ECLI:NL:RBDHA:2024:10844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
24-1425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op mvv nareis en mvv op grond van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn familieleden in het kader van nareis en op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser heeft zijn aanvraag op 27 juli 2022 ingediend, welke door verweerder op 2 augustus 2022 is ontvangen. De beslistermijn van 90 dagen is door verweerder met drie maanden verlengd, maar eiser heeft verweerder op 30 september 2023 in gebreke gesteld, wat na het verstrijken van de beslistermijn is gebeurd. De rechtbank oordeelt dat het beroep terecht is ingediend en gegrond is, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist.

De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat partijen daarmee instemden. Verweerder heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank legt verweerder een beslistermijn op van acht weken na verzending van de uitspraak, met de mogelijkheid tot verlenging tot twintig weken indien nader onderzoek nodig is. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.

Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 437,50, en het door hem betaalde griffierecht van € 187,- moet door verweerder worden vergoed. De rechtbank vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder en draagt hem op om binnen de gestelde termijn alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/1425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van dinsdag 25 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.J. Rohlof)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingediend, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf als familie- of gezinslid in het kader van nareis en een machtiging tot voorlopig verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ten behoeve van zijn ouders, broers, zus en nichtje (hierna: de aanvraag). Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en heeft gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1] Beoordeling door de rechtbank
2. Verweerder heeft kenbaar gemaakt dat hij vanaf 15 januari 2024 in nareiszaken het first-in first-out (fifo)-principe hanteert. In verband met deze nieuwe werkwijze is het de rechtbank bekend dat verweerder de rechtbank primair verzoekt om beroepen tegen het niet tijdig beslissen op aanvragen in nareiszaken aan te houden tot het moment dat verweerder de betreffende zaken zal gaan behandelen. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de aard van een beroep tegen het niet-tijdig beslissen zich in beginsel tegen een aanhouding verzet. Een aanhouding van de behandeling van het beroep neemt namelijk voor verweerder de prikkel weg om voortvarend tot een beslissing te komen.
3. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [2] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een
besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [3]
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
4. Eiser heeft op 27 juli 2022 zijn aanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 2 augustus 2022 ontvangen. Verweerder moet uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van de aanvraag beslissen. [4] Verweerder heeft de beslistermijn met drie maanden verlengd. Eiser heeft verweerder op 30 september 2023 in gebreke gesteld. Dit is na het verstrijken van de beslistermijn. Ook heeft eiser meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep in gesteld. Dit betekent dat het beroep terecht is ingediend. Het beroep is gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank verweerder op?
5. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. [5] In bijzondere gevallen of als dat voor de naleving van wettelijke voorschriften nodig is kan de rechtbank een andere termijn opleggen. [6]
6. In de uitspraak van 17 maart 2023 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, geoordeeld dat bij nareisaanvragen sprake is van zo'n bijzonder geval. [7] De rechtbank ziet geen reden om daar in deze uitspraak anders over te oordelen. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak uitgangspunten geformuleerd voor het opleggen van een passende beslistermijn. De rechtbank zal deze uitgangspunten ook in deze zaak toepassen.
7. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De stand van zaken in het dossier van eiser is dus onduidelijk. De rechtbank vindt het passend om te bepalen dat verweerder binnen een termijn van acht weken na verzending van de uitspraak moet beslissen. Dit ligt anders als verweerder binnen die termijn besluit tot nader onderzoek en dat schriftelijk aan eiser meedeelt. In dat geval moet het besluit binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt.
Legt de rechtbank verweerder een rechterlijke dwangsom op?
8. De rechtbank bepaalt in deze zaak dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-. [8]
Heeft verweerder een bestuurlijke dwangsom verbeurd?
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [9]
10. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog. [10] De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op het maximale bedrag van € 1.442,-, omdat er inmiddels al 42 dagen zijn verstreken sinds verweerder in gebreke is.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat verweerder binnen de onder rechtsoverweging 7. genoemde termijn alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als verweerder dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt
€ 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van
€ 187,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. Indien binnen die termijn wordt besloten dat nader onderzoek moet plaatsvinden en dat aan eiser schriftelijk is meegedeeld, dan moet het besluit binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag, waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 187,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Khalloufi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4.Artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).0
5.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
6.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
8.Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb,
9.Artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb en artikel 4:18 van de Awb.
10.Artikel 8:55c van de Awb.