ECLI:NL:RBDHA:2024:10829

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 6553
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (Bpm)

Op 25 januari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag Bpm. De eiser had een naheffingsaanslag ontvangen voor de registratie van een Audi A3 Limousine, waarbij hij een bedrag van € 112 aan Bpm had voldaan. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 14 december 2023 werd de gemachtigde van de eiser vertegenwoordigd door twee personen, terwijl de inspecteur werd vertegenwoordigd door een ambtenaar en een advocaat.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet kon aantonen dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat de rechtbank niet bevoegd was om het Unierecht uit te leggen en dat prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld moesten worden. De rechtbank oordeelde dat de Bpm verschuldigd is bij registratie van een auto, ongeacht de herkomst, en dat de inspecteur het recht heeft om naheffingen op te leggen indien belasting niet volledig is betaald.

De rechtbank oordeelde verder dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om de schade aan de auto aan te tonen en dat de taxateur van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) als partijdeskundige kon worden beschouwd. De rechtbank kende de eiser een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van proceskosten van € 218,75. De rechtbank droeg de inspecteur ook op het betaalde griffierecht van € 184 aan de eiser te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/6553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 september 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2023.
Namens eiser is de gemachtigde in het bijzijn van [naam 1] en [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] en mr. [naam 4].

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft ter zake van de registratie van een Audi A3 Limousine 1.8 TFSI Ambition Pro Line S (de auto) op aangifte € 112 aan Bpm voldaan. De verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van een taxatierapport van IJsselmeer Expertise (het taxatierapport). De datum van eerste toelating van de auto is 30 juni 2015 en de kilometerstand 90.004. In de aangifte is eiser uitgegaan van een historische nieuwprijs van
€ 66.071, een netto catalogusprijs van € 50.697 en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 350. In het taxatierapport is een schadebedrag van € 7.980 (exclusief omzetbelasting) opgenomen. De schade is voor het volledige bedrag als waardevermindering opgenomen.
2. De auto is op 10 november 2020 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het door DRZ opgestelde rapport is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van €13.117 zijnde de waarde op basis van de Eurotax XchangeNet koerslijst. Verder is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 49.145 en een netto catalogusprijs van
€ 36.709. Door DRZ is geen schade aan de auto geconstateerd.
3. Verweerder heeft met dagtekening 26 maart 2021 de kennisgeving van de naheffingsaanslag een eiser toegestuurd. De medewerkers van DRZ hebben de aanvaardbaarheid van de waardering dan wel afschrijving gecontroleerd. Daartoe heeft DRZ een rapport opgemaakt van de schouw. Dit rapport is door verweerder niet gebruikt omdat de foto’s niet beschikbaar waren. Bij het bepalen van de te betalen Bpm is verweerder uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 13.117 en heeft hij de afschrijving berekend op basis van de forfaitaire tabel, omdat het gebruik hiervan tot het meest gunstige resultaat voor eiser leidt.
4. Op 14 april 2021 heeft verweerder een bezwaarschrift tegen de kennisgeving ontvangen.
5. Met dagtekening 21 mei 2021 is de naheffingsaanslag Bpm aan eiser opgelegd naar een na te heffen bedrag van € 5.176.

Geschil6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht dan wel naar de juiste hoogte is opgelegd.

Beoordeling van het geschil
Het Europese recht
7. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
8. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
9. Eiser heeft gesteld dat verweerder het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Overigens heeft eiser hiertegen ook bezwaar ingediend, zodat hij zich hierover ook heeft uitgelaten.
Onafhankelijke deskundige
10. Eiser heeft gesteld dat het rapport van DRZ buiten het geschil moet worden gelaten, nu DRZ geen onafhankelijke deskundige is. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
Bewijslast en schade
11. Het is aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies over de schade uit het door eiser overgelegde taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Ook heeft eiser niet met voor de rechtbank inzichtelijke gegevens aannemelijk gemaakt dat de door verweerder vastgestelde schade onjuist is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
Immateriële schade
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 18 juni 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
13. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [1] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
14. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. [2] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
- draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Emden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 januari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

2.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.