ECLI:NL:RBDHA:2024:10589

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
Nl23.32749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'humanitair niet-tijdelijk' en het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, geboren in 1979 en van Turkse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning in Nederland, maar deze werd ingetrokken na zijn vertrek uit Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag van eiser afgewezen en een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 6 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM correct heeft uitgevoerd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij sterke banden met Nederland heeft en het contact met zijn minderjarige dochter is marginaal. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen en het inreisverbod heeft opgelegd. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.32749 en NL23.32750
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Orsel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Bij besluit van 7 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 9 maart 2022 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2022 is het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat verweerder eiser ten onrechte niet heeft gehoord.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Sivridag als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedag] 1979 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser heeft
van 1996 tot 2012 een verblijfsvergunning gehad in Nederland en heeft met zijn ex-partner
twee dochters gekregen. Vanwege verplaatsing van zijn hoofdverblijf uit Nederland is eerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 2012 ingetrokken en is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser wenst momenteel verblijf in Nederland op niet-tijdelijke humanitaire gronden, zodat hij zijn familieleven met zijn minderjarige dochter kan uitoefenen.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een
machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het
mvv-vereiste.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat de weigering hem een de gevraagde vergunning te verlenen in strijd is met artikel 8 van het EVRM [1] . Verweerder heeft de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 EVRM dient te maken ten onrechte in zijn nadeel laten uitvallen. Er is namelijk sprake van gezinsleven met zijn minderjarige dochter. De weigering hem een vergunning te verlenen zal tot gevolg hebben dat hij niet meer betrokken zal zijn bij de opvoeding en verzorging van zijn minderjarige dochter. Hij vormt verder geen actuele bedreiging voor de openbare orde. Dat dit wel het geval zou zijn, heeft verweerder niet gemotiveerd toegelicht. Tot slot doet eiser een beroep op het arrest Chavez-Vilchez arrest.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
6. Niet in geschil is dat eiser familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft
met zijn minderjarige dochter. Partijen twisten in beroep over de vraag of verweerder de
belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen.
7. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven en privéleven een “fair balance” moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. [2] De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken. Deze maatstaf impliceert verder dat de rechter de door verweerder gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend moet toetsen. [3]
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangen van eiser in het kader van artikel 8 van het EVRM kenbaar afgewogen tegen het belang van de Nederlandse overheid en voldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Verweerder heeft in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat er weliswaar een omgangsregeling is tussen hem en zijn minderjarige dochter, maar dat niet is aangetoond dat er feitelijk en structureel invulling wordt gegeven aan de omgangsregeling en dat daarom verondersteld wordt dat het contact met zijn minderjarige dochter marginaal is. Ter zitting heeft eiser verklaard contact te hebben met zijn dochter, maar dat het contact inderdaad marginaal is. Dat eiser meer contact zou willen met zijn dochter, maar dit door externe omstandigheden zou worden bemoeilijkt, zoals eiser ter zitting heeft toegelicht, laat dan ook onverlet dat het contact met zijn dochter slechts een marginaal karakter heeft. In dit verband heeft verweerder verder mogen vinden dat eiser aan dit marginale contact ook invulling kan geven vanuit Turkije. Zo kunnen zij contact houder per telefoon en kan zijn dochter hem – indien zij dat wenst – bezoeken in Turkije.
8.2.
Daarnaast heeft verweerder ten aanzien van het recht op eerbiediging van het privéleven in de belangenafweging mogen betrekken dat niet is gebleken dat eiser sterke banden heeft met Nederland. Ter zitting heeft eiser betoogd dat hij al 30 jaar in Nederland woont en hier sociale banden heeft. Deze stelling heeft eiser echter niet onderbouwd. Bovendien heeft verweerder mogen vinden dat eiser een groot deel van zijn leven in Turkije heeft gewoond en van hem – als volwassen man, die de Turkse taal spreekt en bekend is met de cultuur daar – verwacht mag worden dat hij daar een nieuw bestaan kan opbouwen.
8.3.
Voor zover eiser in beroep heeft betoogd dat in de belangenafweging ten onrechte is meegewogen dat hij eerder is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, omdat niet wordt voldaan aan het actualiteitscriterium, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verweerder in dit geval niet gehouden is aan het unierechtelijk openbare orde criterium te toetsen.
8.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Chavez-Vilchez
9. Ten aanzien van het beroep van eiser op het arrest Chavez-Vilchez overweegt de rechtbank als volgt. Om in aanmerking te kunnen komen voor het verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez dient volgens het beleid [4] van verweerder onder andere sprake te zijn van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken ten behoeve van het Nederlandse minderjarige kind en een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen het kind en de vreemdeling dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
9.1.
Nu niet in geschil is dat geen sprake is van meer dan marginale- zorg en opvoedingstaken, slaagt alleen al hierom het beroep op het arrest Chavez-Vilchez niet. De enkele stelling van eiser dat zijn minderjarige dochter er belang bij heeft om hier op te groeien, maakt het voorgaande niet anders.
Inreisverbod
10. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat de oplegging van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, slaagt dit betoog – gelet op wat de rechtbank onder punten 8.1 tot en met 8.4 heeft overwogen – niet. De stelling dat eiser als gevolg daarvan een eventuele familierechtelijke procedure in Nederland niet zou kunnen bijwonen, slaagt evenmin. Dit betreft immers een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee geen rekening kan worden gehouden. Bovendien bestaat de mogelijkheid om verweerder te verzoeken het inreisverbod (tijdelijk) op te heffen indien daartoe aanleiding bestaat.

Conclusie en gevolgen

11. Verweerder heeft op goede gronden de aanvraag van eiser afgewezen en hem een inreisverbod opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep daarom ongegrond.
12. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [5]
13. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep
of verzet open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
2.Onder meer uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73 en 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:974.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
4.Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelinencirculaire 2000.
5.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.