ECLI:NL:RBDHA:2024:10580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
NL23.36776
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Poolse staatsburger en de daaropvolgende verwijderingsmaatregel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2024, wordt het beroep van eiser, een Poolse staatsburger, behandeld. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland op grond van het Unierecht, zoals vastgesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Bij besluit van 26 juni 2023 is eiser opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten, wat door de rechtbank wordt bevestigd. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de belangenafweging van verweerder onzorgvuldig is geweest en dat hij rechtmatig verblijf heeft gehad in de afgelopen vier jaren. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder de belangenafweging op juiste wijze heeft gemaakt, waarbij het belang van de Nederlandse samenleving bij verwijdering zwaarder weegt dan het individuele belang van eiser om in Nederland te blijven. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de vereisten van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit en dat de verwijderingsmaatregel terecht is opgelegd. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de verwijderingsmaatregel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36776 (beroep) en NL23.36778 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Dam).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Bij besluit van 26 juni 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser binnen vier weken Nederland dient te verlaten.
1.2.
Bij besluit van 1 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Verweerschrift heeft een verweerschrift ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser is, naar eigen zeggen, vijf jaar geleden (weer) naar Nederland gekomen. Uit onderzoek van de politie is gebleken dat eiser een zwervend bestaan leidt in Nederland, meerdere malen in aanraking is gekomen met de politie vanwege het plegen van vermogensdelicten, geen arbeid verricht in Nederland en geen eigen middelen van bestaan heeft. Ook is niet gebleken dat eiser op zoek is naar werk en daarop een reële kans maakt.
4. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig blijf heeft op grond van het Unierecht. [1] Verweerder heeft daarom aan eiser een verwijderingsmaatregel opgelegd. Daarbij heeft verweerder een belangenafweging gemaakt en het belang van eiser om in Nederland te blijven minder zwaar laten wegen dan het belang van de Nederlandse samenleving bij verwijdering van eiser. Verweerder heeft eiser een vertrektermijn van een maand opgelegd.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser vindt dat de belangenafweging onzorgvuldig tot stand is gekomen en ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Eiser heeft de afgelopen vier jaren in Nederland gewerkt en heeft rechtmatig verblijf gehad. Hij heeft al die tijd in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Daarnaast draagt hij de financiële zorg over zijn dochter. Verder voert eiser aan dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, omdat niet duidelijk is op welke wijze eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief kan beëindigen. Dat maakt dat ook onduidelijk is of eiser bij terugkeer naar Nederland een nieuwe vrije termijn geniet. Het ligt op de weg van verweerder om te benoemen wat van eiser wordt gevergd om daadwerkelijk en effectief zijn verblijf te beëindigen. Verweerder heeft een actieve informatieplicht hierover. [2] De rechtbank kan hierover ook prejudiciële vragen stellen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Belangenafweging verwijderingsmaatregel
6. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de vereisten van artikel 8.12 van het Vb. [3] In geschil is de vraag of verweerder de belangen bij de verwijderingsmaatregel op juiste wijze heeft gewogen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen en overweegt hiertoe het volgende.
6.1
Uit vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [4] volgt dat verweerder een belangenafweging dient te maken als hij vaststelt dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn [5] is verbonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser geen sterke banden heeft met Nederland. Vast staat namelijk dat eiser momenteel geen economische activiteiten in Nederland verricht en ook niet aantoonbaar op zoek is naar werk. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat eiser geen familieleven in Nederland, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en hij de Nederlandse taal niet spreekt. Het standpunt van eiser dat de financiële zorg, die hij voor zijn dochter draagt, onvoldoende is meegewogen, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij de financiële zorg draagt voor zijn dochter. Daarnaast heeft eiser in het gehoor aangegeven dat hij momenteel geen contact heeft met zijn dochter. [6] Verweerder heeft, alles bij elkaar in samenhang bezien, het belang van de Nederlandse samenleving bij verwijdering van eiser zwaarder mogen wegen dan het individuele belang van eiser om in Nederland te blijven.
Daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf
7. Eisers beroepsgrond dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, slaagt niet. Verweerder heeft eiser voldoende geïnformeerd over de wijze waarop eiser zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen. Uit artikel 34 van de Verblijfsrichtlijn volgt niet dat verweerder een actieve informatieplicht heeft over het rechtmatig verblijf van individuele Unieburgers in Nederland. Er staat enkel voorgeschreven dat de lidstaten in het algemeen informatie verspreiden betreffende de rechten en plichten van de burgers van de Unie, met name door bewustmakingscampagnes via landelijke en plaatselijke media en andere communicatiemiddelen. Wel volgt uit artikel 30, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn dat een verwijderingsmaatregel op zodanige wijze schriftelijk ter kennis moet worden gebracht, dat de betrokkene in staat is om de inhoud en de gevolgen hiervan te begrijpen. Verweerder heeft een openbare werkinstructie, te weten WI 2023/3, waarin uiteengezet wordt welke elementen van belang zijn bij het daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf. Dit zijn dezelfde elementen die in het arrest FS [7] zijn opgenomen, namelijk: de duur van de afwezigheid, een verzoek om schrapping uit het bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst, uitschrijving bij een dienst om arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de Unieburger in Nederland veronderstellen. De rechtbank begrijpt dat voor dakloze personen zoals eiser veel van deze omstandigheden niet van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zou dan in deze gevallen meer gewicht toekomen aan de duur van de afwezigheid. Een zeer korte afwezigheid van enkele dagen of zelfs enkele uren is hierbij niet voldoende. [8] Uit
het arrest FS volgt ook dat rekening moet worden gehouden met aanwijzingen dat de Unieburger tijdens de periode van afwezigheid het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat heeft overgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk voor verweerder om de elementen die in het arrest FS genoemd zijn nader te specificeren bij het opleggen van de verwijderingsmaatregel, omdat er geen uitputtende lijst van voorbeelden kan worden gegeven. Een dergelijke verplichting daartoe volgt ook niet uit het arrest FS. Daarbij komt dat een eventueel nieuw verblijf van eiser in Nederland een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Eiser heeft immers Nederland nog niet verlaten en de toets of zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd, vindt pas plaats wanneer hij eerst Nederland zou verlaten en vervolgens terug zou keren en hier opnieuw zou willen verblijven. Deze toets is casuïstisch van aard en hangt af van de omstandigheden op dat moment.
7.1.
Voor de volledigheid overweegt de rechtbank nog dat er, naast het daadwerkelijk en effectief beëindigen van zijn verblijf in Nederland, nog een tweede manier is voor eiser om weer rechtmatig verblijf te krijgen in Nederland. Zodra eiser weer voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit, heeft hij van rechtswege weer rechtmatig verblijf. Het verwijderingsbesluit is dan niet meer van kracht. [9]
7.2.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.

Conclusie en gevolgen

8. Verweerder heeft op goede gronden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en dat aan eiser een verwijderingsmaatregel kan worden opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [10]
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep

of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals beschreven in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Op grond van artikel 34 van de Verblijfsrichtlijn.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:412.
5.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
6.Pagina 4, proces-verbaal van 24 mei 2023.
7.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
8.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506, r.o. 90.
9.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1510.
10.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.