ECLI:NL:RBDHA:2024:1058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
NL24.1541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was verweerder in deze procedure. Eiser had op 10 januari 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 18 januari 2024 opgeheven, maar eiser bleef van mening dat de maatregel onrechtmatig was en dat hij recht had op schadevergoeding.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de bewaring op juiste gronden was opgelegd. Eiser was bij zijn binnenkomst in Nederland niet in het bezit van een geldig identiteitsdocument en had zich eerder aan het toezicht onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser stelde dat zijn identiteit en nationaliteit bekend waren ten tijde van zijn overdracht door de Belgische autoriteiten, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was op basis van de feiten en omstandigheden van de zaak.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van de staatssecretaris bij het opleggen van de maatregel zwaarder wogen dan de belangen van eiser, ondanks het feit dat eiser niet volledig was geïnformeerd in een taal die hij verstond over de redenen van zijn bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1541

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.W. Koevoets),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 18 januari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 19 januari 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 22 januari 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 25 januari 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1994 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Grondslag ophouding en maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;- 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- 3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
- 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
- 3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;- 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
- 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfvergunning hebben geleid;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- 4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser stelt dat hij ten onrechte op grond van artikel 59b, eerste lid en onder a, van de Vw in bewaring is gesteld. Hij stelt dat zijn identiteit en nationaliteit immers bekend waren ten tijde van zijn overdracht door de Belgische autoriteiten. Indien dit niet zo is, is eiser ook op onjuiste grondslag opgehouden.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser op juiste grondslag is opgehouden. Op het moment dat eiser werd overgenomen van de Belgische autoriteiten was duidelijk om welke persoon het ging: een man in Nederland bekend als [naam], geboren op [geboortedatum] 1994 met de Marokkaanse nationaliteit. Deze gegevens heeft eiser zelf opgegeven zonder verdere documentatie te overleggen. In het kader van de overname waren de identiteit en nationaliteit van deze persoon duidelijk. Ook was bekend dat deze persoon geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Eiser mocht dan ook worden opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
6. Zoals eerder benoemd heeft eiser zijn gestelde persoonsgegevens niet onderbouwd door middel van identificerende documenten. Het doel van inbewaringstelling op grond van artikel 59b, eerste lid en onder a, van de Vw is dan ook om de personalia van eiser officieel vast te stellen. Daarbij gaat het om een vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser door de autoriteiten van het land waarvan de betrokken vreemdeling stelt de nationaliteit te bezitten, in dit geval Marokko. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser op grond van artikel 59b, eerste lid en onder a, van de Vw in bewaring gesteld mocht worden.
7. Verder stelt eiser dat hij ook niet op grond van artikel 59b, eerste lid en onder b, van de Vw in bewaring gesteld kon worden. Daarvoor is vereist dat er een risico op onttrekking aanwezig is, en dat heeft verweerder volgens eiser onvoldoende gemotiveerd. Zijn inreis betrof een gecontroleerde overdracht uit België, dus kan hem niet worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich heeft onttrokken aan het toezicht. Ook wordt hem verweten niet te hebben voldaan aan het terugkeerbesluit van 15 december 2022, maar uit het dossier blijkt niet van een dergelijk besluit. Eiser is dan ook van mening dat niet gesproken kan worden van een onttrekkingsrisico, waardoor artikel 59b, eerste lid en onder b, van de Vw niet van toepassing is.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond 3a terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Verweerder mag bij het tegenwerpen van onder meer de zware gronden 3a en 3b volstaan met een toelichting waaruit blijkt dat deze grond zich feitelijk voordoet. Eiser was bij zijn eerste binnenkomst in Nederland niet in het bezit van een reis- of identiteitsdocument, noch van een geldig visum. Zware grond 3a is dan ook feitelijk juist. Ook blijkt uit het dossier dat eiser op 10 december 2022 met onbekende bestemming is vertrokken. De zware grond 3b acht de rechtbank daarom eveneens feitelijk juist. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Verweerder heeft op grond hiervan terecht een risico aangenomen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet op dit risico, heeft verweerder de maatregel mogen baseren op artikel 59b, eerste lid en onder b, van de Vw.
Uitreiking conform artikel 5.3. van het Vb
9. De Afdeling [4] heeft bij uitspraak van 15 november 2023 [5] uiteengezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven. De rechtbank stelt ambtshalve [6] vast dat verweerder dat in dit geval niet heeft gedaan. Verweerder heeft bij het uitreiken van de maatregel van bewaring aan eiser namelijk geen schriftelijk stuk in een taal die hij verstaat uitgereikt waarin de toegepaste juridische en feitelijke gronden van bewaring, de rechtsmiddelen én de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand zijn vermeld. Aan eiser is weliswaar een informatiefolder in een taal die hij verstaat uitgereikt, maar hierin staat slechts algemene informatie (weliswaar over de mogelijkheid van kosteloze rechtsbijstand en van het instellen van een rechtsmiddel) en niet de redenen waarom specifiek eiser in bewaring is gesteld. Verweerder heeft dan ook niet (volledig) voldaan aan zijn uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb voortvloeiende informatieplicht.
10. Het niet voldoen aan de informatieplicht maakt de maatregel van bewaring echter pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
11. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van (in ieder geval) de informatiefolder, die is opgesteld in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook kort na de oplegging van de maatregel, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Hiertegenover staat dat het belang van verweerder bij het opleggen van de maatregel van bewaring. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat een onttrekkingsrisico is gegeven, gelet op de (onbetwiste) aan de maatregel ten grondslag gelegde zware en lichte gronden. Dit maakt dat het belang van verweerder zwaar weegt. Er is dan ook geen sprake van dat de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Ambtshalve toets
12. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing ook overigens niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. [7]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 en - in aansluiting hierop - ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.
7.Zie rechtsoverweging 10 van de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.