ECLI:NL:RBDHA:2024:10563

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
NL24.2651 en NL24.2654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen op 17 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvragen. De rechtbank heeft de zaak op 5 maart 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eisers als verweerder aanwezig waren.

Eisers, afkomstig uit Moldavië, hebben op 2 oktober 2023 asiel aangevraagd in Nederland, maar hun aanvragen zijn niet in behandeling genomen omdat eerder in Duitsland asiel is aangevraagd. De rechtbank overweegt of er sprake is van een procesbelang, aangezien verweerder heeft gesteld dat eisers met onbekende bestemming zijn vertrokken. De rechtbank concludeert dat er wel degelijk procesbelang is en gaat over tot inhoudelijke beoordeling.

De rechtbank behandelt de argumenten van eisers, waaronder de stelling dat de overdracht aan Duitsland een reëel risico op onmenselijke behandeling met zich meebrengt. De rechtbank oordeelt dat eisers niet voldoende hebben aangetoond dat Nederland het meest aangewezen land is voor de behandeling van de medische situatie van eiseres 2. Bovendien is er geen noodzaak voor het inschakelen van het BMA, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de overdracht aan Duitsland een aanzienlijke verslechtering van de gezondheidstoestand van eiseres 2 met zich meebrengt.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond en oordeelt dat de staatssecretaris terecht de asielaanvragen niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank wijst ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2651 (beroep), NL24.2652 (voorlopige voorziening), NL24.2654 (beroep) en NL24.2655
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer 1] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

[eiseres 1], V-nummer: [v-nummer 2] , eiseres/verzoekster (hierna: eiseres 1)
[eiseres 2], V-nummer: [v-nummer 3] , eiseres/verzoekster (hierna: eiseres 2)
Hierna te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen met de bestreden besluiten van 17 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvragen.
2. De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser 1 en 2 zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] 2002 en [geboortedatum 2] 2004 en hebben de Moldavische nationaliteit. Eiseres 2 is de minderjarige dochter van eisers. Op 2 oktober 2023 hebben eisers asiel aangevraagd in Nederland. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen. [1] Uit Eurodac is gebleken dat eisers eerder in Duitsland asiel hebben aangevraagd. Daarom heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 1 december 2023 aanvaard.
Wat vinden eisers in beroep?
4. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten. Eisers voeren aan dat verweerder het BMA had moeten inschakelen om te oordelen of een overdracht een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling kan opleveren. Verder stellen zij dat verweerder de belangen van hun dochter [eiseres 2] niet goed heeft gewogen. Verweerder heeft nagelaten om op basis van de ingebrachte gegevens te beoordelen of een overdracht aan Duitsland een negatieve invloed heeft op het welzijn en de sociale ontwikkeling van hun dochter, juist omdat het kind onder behandeling staat in Nederland en de Nederlandse artsen volledig op de hoogte zijn van de medische situatie van hun dochter. Zij vinden dat overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de – ambtshalve te beantwoorden – vraag of er in de onderhavige zaak sprake is van een procesbelang. Verweerder heeft bij brief van 28 februari 2024 opgeworpen dat eisers met onbekende bestemming (MOB) zijn vertrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers gemotiveerd betwist dat eisers MOB zijn vertrokken en dat hij zowel telefonisch als per email nog contact heeft met eisers. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het procesbelang van eisers aan te nemen, en zal de rechtbank overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
6. Ten aanzien van het beroep op een uitzondering op het interstatelijk vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt is dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt ook uit de uitspraken [2] van verschillende rechtbanken. Het is aan eisers om te onderbouwen dat dit anders is en met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [3] en artikel 4 van EU-Handvest [4] omdat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen, bijvoorbeeld door tekortkomingen bij de asielprocedure, de opvang of de medische zorg. Daarvan is pas sprake als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken; zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:2018).
6.1.
Ten aanzien van de gestelde medische situatie van eiseres 2 heeft verweerder terecht overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om eiseres (2) te behandelen. Bovendien hebben eisers niet aangetoond dat de medische behandeling niet in Duitsland mogelijk is. De enkele stelling dat eiseres 2 een vertrouwensband heeft met de artsen door de jaarlijkse controle is onvoldoende voor de conclusie dat Nederland het meest aangewezen land is om eiseres 2 te behandelen.
7. Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder het BMA dient in te schakelen overweegt de rechtbank dat uit het arrest C.K. [5] en de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 3 november 2017 [6] waarin het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie is uitgewerkt, volgt dat verweerder een BMA-advies hoort op te vragen als uit objectieve medische gegevens blijkt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een zodanig ernstige invloed heeft op zijn mentale of fysieke toestand dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Uit de brieven van het UMCG blijkt dat de dochter van eisers medische zorg nodig heeft. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt echter niet dat de feitelijke overdracht aan Duitsland een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van de gezondheidstoestand van eiseres 2 met zich brengt. Bovendien volgt uit artikel 32 van de Dublinverordening dat de verantwoordelijke lidstaat bij overdracht wordt geïnformeerd als er sprake is van bijzondere medische behoeften, verzorging of behandeling. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat de vreemdeling ook na de overdracht de benodigde voorzieningen zal ontvangen. Daarnaast zal de feitelijke overdracht worden opgeschort als de verantwoordelijke autoriteiten laten weten dat zij op het moment van overdracht niet aan deze behoeften kunnen voldoen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder geen BMA-advies had hoeven op te vragen, voordat eisers worden overgedragen aan Duitsland.
8. Tot slot heeft verweerder in de door eisers aangevoerde omstandigheden ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder mede gelet op artikel 6 van de Dublinverordening en artikel 24, tweede lid van het Handvest, de belangen van de minderjarige voorop heeft gesteld en deze belangen nadrukkelijk heeft gewogen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers niet met objectieve stukken of verklaringen van deskundigen aannemelijk hebben gemaakt dat sprake zou zijn van een negatieve invloed op het welzijn en de sociale ontwikkeling van de dochter van eisers. Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat nu de ouders van eiseres 2 worden overgedragen, het in het belang van eiseres 2 is om met hen mee te reizen naar Duitsland. Dat eiseres 2 onder behandeling staat in Nederland en de Nederlandse artsen op de hoogte zijn van haar situatie, heeft verweerder niet bijzonder genoeg kunnen vinden om eisers in de Nederlandse asielprocedure op te nemen. Gelet op het bovenstaande en het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om eiseres (2) te behandelen, leidt hetgeen is aangevoerd door eisers niet tot onevenredige hardheid.

Conclusie en gevolgen

9. Verweerder heeft gelet op het voorgaande eisers asielaanvraag terecht niet in behandeling genomen. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.S. Clerx, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep

of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Zie de uitspraken van 20 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:9070), 14 juni 2023
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.HvJEU 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van (hierna: de Afdeling) van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980.