ECLI:NL:RBDHA:2024:10516

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
NL23.21246
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op grond van het Turks Associatieverdrag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning op basis van het Turks Associatieverdrag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 21 oktober 2021 afgewezen, en deze afwijzing is in stand gehouden bij het besluit van 20 juli 2023. De rechtbank heeft de zaak op 26 april 2024 behandeld, waarbij zowel eiseres als haar gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 en 7 van besluit 1/80 van het Turkse Associatierecht. Eiseres heeft in het verleden weliswaar een verblijfsvergunning gehad, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet kan aantonen dat zij meer dan een jaar legale arbeid heeft verricht bij dezelfde werkgever, zoals vereist in artikel 6. Evenmin kan zij aantonen dat zij als gezinslid van een Turkse werknemer kan worden aangemerkt, omdat haar ex-partner niet meer de Turkse nationaliteit had op het moment van haar toelating in Nederland.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar meerderjarige zoon, wat van belang is voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op basis van het Associatieverdrag. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.21246

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije (hierna: het Associatieverdrag).
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 21 oktober 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 20 juli 2023 op het bezwaar van eiseres is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2024 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris de aanvraag van eiseres om haar geen verblijfsvergunning toe te kennen op grond van het Associatieverdrag terecht in stand heeft gelaten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inleiding
5. Eiseres heeft in december 1997 een verblijfsvergunning gekregen die per 1 april 2001 is aangemerkt als verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij echtgenoot. Zij is vervolgens van 11 november 2003 tot 18 december 2016 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Deze vergunning is bij besluit van 13 maart 2019 met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 19 december 2016 vanwege hoofdverblijf van eiseres buiten Nederland in Turkije gedurende langere tijd. Deze beslissing staat in rechte vast nu het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar bij uitspraak van 25 november 2020 ongegrond is verklaard en in hoger beroep bij uitspraak van 10 mei 2021 de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Eiseres heeft vervolgens op 14 juni 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatieverdrag.
Zijn de artikelen 6, 7 en 13 van besluit 1/80 van het Turkse Associatierecht van toepassing voor eiseres?
6. Allereerst is de vraag aan de orde of het Associatieverdrag op eiseres van toepassing is en zij kan worden aangemerkt als werknemer of gezinslid van een Turkse werknemer in de zin van besluit 1/80 van het Turkse Associatierecht. Hiervoor wordt gekeken naar de artikelen 6, 7 en 13 van besluit 1/80.
Artikel 6 van besluit 1/80
7. In artikel 6, eerste lid van besluit 1/80 staat:
1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
7.1.
Eiseres voert aan dat zij legale arbeid heeft verricht in Nederland en dat dit ook blijkt uit de WGA-uitkering (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten-uitkering) die zij ontvangt. De staatssecretaris heeft ook erkend dat zij deze uitkering ontvangt. De WGA kent een loongerelateerde uitkering die afhankelijk is van het arbeidsverleden. Het is een sociale verzekering waarvoor premie is afgedragen. Daarnaast verwijst eiseres naar een rapportage van het UWV van 30 januari 2014 waaruit blijkt dat zij 25 uur per week gewerkt heeft. Zij heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat zij heeft gewerkt.
7.2.
De staatssecretaris betoogt dat eiseres moet aantonen dat zij rechten heeft opgebouwd op grond van artikel 6, eerste lid, van besluit 1/80. Om hieraan rechten te kunnen ontlenen moet zij voldoen aan de voorwaarden die genoemd worden in Werkinstructie 2023/1 van de IND over het Turkse Associatierecht (WI 2023/1). Alleen het verrichten van arbeid in het verleden is onvoldoende. Onder paragraaf 2.3 van de WI 2023/1 wordt duidelijk gemaakt welke voorwaarden er gelden. Daarin staat onder meer dat iemand een jaar legale arbeid moet hebben verricht. Eiseres heeft geen stukken ter onderbouwing overlegd waaruit blijkt dat zij rechten heeft opgebouwd als Turkse werknemer. Daarnaast is niet gebleken van inspanningen waaruit blijkt dat zij heeft geprobeerd stukken ter onderbouwing van haar arbeidsverleden te achterhalen, wat wel van haar mocht worden verwacht. In de procedure over de intrekking van haar verblijfsvergunning is dit ook al aangehaald. Deze gevraagde inspanning is volgens de staatssecretaris dan ook niet onevenredig.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 6, eerste lid, van besluit 1/80. Met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat uit zowel de rapportage van het UWV van 30 januari 2014 als uit het overzicht van de WGA-uitkering niet kan worden afgeleid dat zij meer dan een jaar legale arbeid heeft verricht bij eenzelfde werkgever. Ook overigens heeft eiseres dit niet met stukken onderbouwd. Zij voldoet alleen daarom al niet aan de voorwaarden die nader zijn omschreven in artikel 6 van besluit 1/80 en paragraaf 2.3 van de WI 2023/1. Deze voorwaarden gaan verder dan het enkele feit dat eiseres arbeid verricht zou hebben. Het had wel op de weg van eiseres gelegen dit met nadere stukken te onderbouwen. Nu niet is gebleken dat zij hiervoor de nodige inspanningen heeft verricht heeft de staatssecretaris niet ten onrechte aangegeven dat deze gevraagde inspanning niet onevenredig is.
Artikel 7 van besluit 1/80
8. In artikel 7 van besluit 1/80 staat:
Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
– hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste 3 jaar aldaar legaal wonen;
– hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen. Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt
8.1.
Eiseres voert daarnaast aan dat zij ook rechten heeft op grond van artikel 7 van besluit 1/80. Eiseres is gezinslid geweest van een Turkse werknemer, namelijk haar ex-partner en heeft drie jaren met hem samengewoond. Voor zover de staatssecretaris betwist dat haar ex-partner de Turkse nationaliteit bezit, heeft zij een uittreksel van het Turkse bevolkingsregister overgelegd waaruit blijkt dat de ex-partner een Turks BSN-nummer had. Dit is alleen mogelijk als je ook de Turkse nationaliteit hebt. De staatssecretaris heeft ten onrechte hier geen rekening mee gehouden in de bestreden beslissing. Omdat er geen contact is met de ex-partner is het niet mogelijk andere stukken op te vragen over zijn nationaliteit. Er is ook geprobeerd informatie op te vragen bij de Turkse ambassade maar dat is niet gelukt. Eiseres is binnengekomen op basis van gezinshereniging en uit het dossier blijkt dat de ex-partner een arbeidsovereenkomst had en werkte, hij was dus werknemer. De staatssecretaris heeft in 1997 een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner verleend. De gevraagde feiten en omstandigheden zouden daarom bij de staatssecretaris bekend moeten zijn en uit zorgvuldigheid had de IND nader onderzoek moeten verrichten.
8.2.
De staatssecretaris stelt dat eiseres niet kan worden aangemerkt als gezinslid van een Turkse werknemer op grond van artikel 7 van besluit 1/80. Zij heeft niet met stukken onderbouwd dat zij toestemming heeft gehad zich te voegen bij een Turkse werknemer. De ex-partner van eiseres heeft sinds 1994 de Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft niet aangetoond dat hij bij haar toelating in Nederland de Turkse nationaliteit bezat en destijds was aan te merken als Turkse werknemer. De staatssecretaris merkt verder op dat onduidelijk is op welke periode het stuk over het Turkse BSN-nummer ziet dat is overlegd. Uit paragraaf 3.3 van de WI 2023/1 blijkt welke voorwaarden er gelden om te voldoen aan artikel 7 van besluit 1/80. Niet kan worden vastgesteld dat de ex-partner van eiseres als Turkse arbeider legaal werk heeft verricht en eiseres daardoor rechten heeft opgebouwd. Suwinet is het systeem waarin de staatssecretaris kan kijken wat voor inkomen of uitkering iemand ontvangt, maar dit gaat niet zo ver terug. De staatssecretaris kan geen documenten overleggen van haar ex-partner zonder zijn toestemming, Niet is gebleken dat eiseres geen contact met hem op kan nemen en ook van inspanningen hiervoor is niet gebleken. De staatssecretaris neemt pas bewijsnood aan als alle inspanningen zijn verricht.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft gesteld dat eiseres niet aan de voorwaarden voldoet van artikel 7 van besluit 1/80. Hoewel uit het dossier naar voren komt dat de ex-partner van eiseres in 1997 een arbeidsovereenkomst heeft ondertekend is niet aannemelijk gemaakt dat hij destijds nog de Turkse nationaliteit had en daarmee Turkse werknemer was. Dit is een van de vereisten om rechten te kunnen ontlenen aan artikel 7 van besluit 1/80. Wel blijkt uit het dossier dat de ex-partner vanaf 1994 de Nederlandse nationaliteit had. Met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat uit het overgelegde stuk over het Turkse BSN-nummer niet is gebleken dat de ex-partner in 1997 nog de Turkse nationaliteit bezat. Onduidelijk is van wanneer de gegevens op het stuk dateren. Onder meer de scheiding en andere kinderen van eiseres en haar ex-partner zijn niet vermeld waardoor het onduidelijk is op welke feitelijke periode dit ziet. De rechtbank is van oordeel dat het aan eiseres is om nadere stukken ter onderbouwing over te leggen en in ieder geval de nodige inspanningen daarvoor te verrichten. Hiervan is onvoldoende gebleken waardoor niet gesteld kan worden dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten vanwege de zorgvuldigheid.
Artikel 13 van besluit 1/80
9. Voor het toepassen van artikel 13 van besluit 1/80 is vereist dat eiseres werknemer is of gezinslid van een Turkse werknemer in de zin van besluit 1/80. De rechtbank is van oordeel dat niet wordt toegekomen aan de vraag of eiseres valt onder het bereik van artikel 13 van besluit 1/80 nu zij geen werknemer is in de zin van artikel 6 van besluit 1/80 en ook geen gezinslid is (geweest) van een Turkse werknemer in de zin van artikel 7 van besluit 1/80.
10. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van bijkomende elementen van afhankelijkheid in de zin van artikel 8 van het EVRM?
11. In de beleidsregels van de staatssecretaris over artikel 8 van het EVRM staat dat de staatssecretaris familie- en of gezinsleven tussen een meerderjarig kind en de ouders aanneemt als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen ouders en het meerderjarige kind. [1] Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat er alleen ‘more than the normal emotional ties’ kunnen bestaan als er ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan tussen het meerderjarige kind en zijn ouder. Bij het beoordelen of dergelijke elementen bestaan, is onder meer van belang of de betrokkenen samenwonen, of sprake is van medische problemen waardoor een van de betrokkenen verzorging nodig heeft en of sprake is van financiële afhankelijkheid. [2]
11.1.
Eiseres voert aan dat moet worden gekeken of er op 23 juli 2023, het moment waarop het bestreden besluit is genomen, sprake was van familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Er was sprake van ‘more than emotional ties’. Eiseres en haar jongste zoon voeren al anderhalf jaar een gezamenlijk huishouden, het gezin heeft altijd samengewoond en het kerngezin heeft altijd bestaan. Dit is een andere situatie dan tijdens de vorige procedure, omdat ze nu samenwonen. Daarnaast ondersteunt haar zoon haar emotioneel en financieel, houdt hij haar administratie bij en wandelt hij met eiseres. Ook is het evenredigheidsbeginsel van toepassing gelet op de uitspraak van de Afdeling van februari 2022 [3] en het Adviesrapport advies vreemdelingenzaken. In dit kader is ook van belang dat de zoon van eiseres Nederlandse burger is, dus daar moet ook rekening mee worden gehouden. Er mag niet van hem worden verwacht dat hij terugkeert naar Turkije om met zijn moeder mee te gaan, nu hij zijn hele leven hier heeft opgebouwd.
11.2.
De staatssecretaris voert aan dat er geen sprake is van gezinsleven zoals beschreven in artikel 8 van het EVRM nu er geen bijzondere elementen van afhankelijkheid zijn tussen eiseres en haar meerderjarige zoon. Het enkele feit dat zij samenwonen is onvoldoende om te spreken van de bijzondere afhankelijkheid. Zij heeft daarnaast niet aangetoond dat er medische omstandigheden zijn waardoor ze afhankelijk is van haar zoon. Ook is niet aangetoond dat zij in Turkije wanneer dat nodig is geen medische zorg zou kunnen krijgen en niet kan terugvallen op haar familie daar. Er is niet gebleken dat er sprake is van financiële afhankelijkheid door de financiële steun. Deze kan ook op afstand worden voortgezet. Het is de keuze van de zoon om zijn moeder al dan niet te volgen naar Turkije.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid waardoor er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen eiseres en haar meerderjarige zoon. De rechtbank wijst er daarbij op dat reeds in de beroepsprocedure tegen het intrekken van de verblijfsvergunning is geoordeeld dat geen beschermingswaardig recht op familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Er moet dus sprake zijn van nieuwe feiten en omstandigheden die nog niet aan de orde waren ten tijde van de vorige procedure over de intrekking van de vergunning, omdat wat daarin is aangevoerd in rechte vaststaat. Dat eiseres sinds anderhalf jaar samenwoont met haar zoon is een nieuwe omstandigheid, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat er gesproken kan worden van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar zoon. Dat het gezin altijd heeft samengewoond is niet gebleken uit de stukken. Daarnaast heeft eiseres verklaard dat zij een tijd bij haar andere zoon heeft gewoond en is eiseres in 2016 later dan haar zoon naar Turkije gereisd waardoor ze daar ook niet altijd hebben samengewoond.
Met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat zij financieel afhankelijk is van haar zoon. Dat zij financiële steun ontvangt betekent niet dat er daardoor sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Deze steun kan ook op afstand plaatsvinden. Ook stelt de staatssecretaris niet ten onrechte dat niet uit de stukken is gebleken dat zij voor medische zorg meer dan gebruikelijk afhankelijk is van haar zoon. Er is niet aangetoond dat zij deze medische zorg ook niet in Turkije zou kunnen krijgen. Wat betreft het beroep op het evenredigheidsbeginsel merkt de rechtbank op dat dit niet verder is onderbouwd en daarom geen verdere bespreking hoeft. Voor zover eiseres hiermee doelt op de omstandigheid dat het besluit meebrengt dat zij en haar zoon van elkaar worden gescheiden indien haar zoon er niet voor kiest met haar mee te reizen naar Turkije, betekent dit niet dat het besluit getuigt van een onevenredige hardheid. Deze procedure ziet op de situatie van eiseres en heeft geen betrekking op de keuze van haar (meerderjarige) zoon om haar al dan niet te volgen naar Turkije. In dat kader kan dan ook geen beroep worden gedaan op het evenredigheidsbeginsel.
12. De beroepsgrond slaagt niet.
Had er een belangenafweging moeten plaatsvinden in het kader van artikel 8 van het EVRM?
13. Eiseres stelt dat op grond van Europese en Afdelingsjurisprudentie volgt dat de staatssecretaris in het kader van het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een ‘fair balance’ moet vinden tussen de belangen van de vreemdeling aan de ene kant en de belangen van de Nederlandse Staat aan de andere kant. Niet is gebleken dat er een belangafweging heeft plaatsgevonden waarbij alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden zijn betrokken. Eiseres voert aan dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 [4] de staatssecretaris een belangafweging had moeten maken of er sprake is van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
13.1.
De staatssecretaris voert aan dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 [5] geen belangenafweging meer hoeft plaats te vinden wanneer niet is voldaan aan het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
13.2.
De rechtbank is van oordeel dat er geen belangenafweging meer plaats hoeft te vinden. In de uitspraak van 27 maart 2024 heeft de Afdeling geoordeeld dat – om beter aan te sluiten bij de rechtspraak van het EHRM – er geen belangenafweging uitgevoerd hoeft te worden als er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft aangegeven dat de belangenafweging in dat licht ten overvloede is verricht. De rechtbank zal daarom ook niet toetsen of de staatssecretaris de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres heeft laten uitvallen.
14. De beroepsgrond slaagt niet.
Moet toepassing worden gegeven aan het beleid Schrijnendheid?
15. Eiseres voert aan dat er grote mate van afhankelijkheid is tussen haar en haar kinderen. Het weigeren van de aanvraag is onevenredig bezwarend voor eiseres omdat ze in Turkije aan haar lot zal worden overgelaten en ze daar niemand heeft om mentaal op terug te vallen. Zij doet daarmee een beroep op het beleid Schrijnendheid.
15.2.
De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat het beleid Schrijnendheid niet van toepassing is op eiseres. De discretionaire bevoegdheid voor schrijnende situaties is in 2019 komen te vervallen en alleen bij een eerste aanvraag kan nog naar schrijnende situaties worden gekeken. Bij eiseres gaat het niet om een eerste aanvraag waardoor dit beleid niet ziet op haar situatie.
14. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Gooijer, rechter in aanwezigheid van M. Kok, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.Vergelijk ABRvS 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006 en de daarin vermelde rechtspraak.