Overwegingen
1. In de brief van 26 juni 2024, waarin eisers gemachtigde de rechtbank heeft verzocht het onderzoek te heropenen, heeft eisers gemachtigde gesteld dat de uitnodiging van de rechtbank om te reageren en de brief van de rechtbank dat het onderzoek werd gesloten, hem eerder hebben niet bereikt. Zijn kantoorgenoot, eisers vorige gemachtigde, heeft zich als advocaat laten uitschrijven op 28 mei 2024, waarna er geen toegang meer was tot het portaal van ‘mijn rechtspraak’. Eerst bij terugkeer van vakantie op 26 juni 2024 zag eisers nieuwe gemachtigde dat het onderzoek in de zaak inmiddels gesloten is en de reactietermijn verstreken.
De rechtbank overweegt dat de aangevoerde omstandigheden, die de overdracht van een zaak van de ene gemachtigde aan een andere gemachtigde - in dit geval een kantoorgenoot - betreffen, behoren tot de standaardprocedures in de advocatenpraktijk die op ordentelijke wijze tussen aantredende en vertrekkende gemachtigden geregeld behoren te worden. De rechtbank ziet geen reden waarom dat in het onderhavige geval niet mogelijk zou zijn geweest. De gemachtigde van eiser heeft eiser op 28 april 2024 ter zitting bijgestaan als waarnemer van zijn kantoorgenoot en heeft op 12 juni 2024 aan de rechtbank doorgegeven de zaak te hebben overgenomen. Op dat moment had de gemachtigde kunnen zien dat verweerder reeds had gereageerd en dat door de rechtbank een termijn was gesteld om ook te reageren. Dit is echter pas twee weken daarna gebeurd. Daarnaast strekt het ontbreken van de reactie van eisers gemachtigde in deze einduitspraak niet ten nadele van eiser omdat de rechtbank het beroep reeds op grond van haar eigen onderzoek gegrond zal verklaren. De rechtbank merkt hierbij op dat de tussenuitspraak is gedaan omdat de rechtbank een aspect van de refoulementbeoordeling ambtshalve heeft verricht en dus geen betrekking had op de beroepsgronden van eiser. Weliswaar verricht de rechtbank, net als bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een bewaringsmaatregel, het ambtshalve onderzoek op tegenspraak. In dat kader is eiser ook in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit ambtshalve onderzoek en het nadere standpunt van verweerder. Hier is echter geen gebruik gemaakt en in de gestelde aanleiding hiervan ziet de rechtbank geen aanleiding om nogmaals een termijn te geven. Het verzoek om heropening wordt gelet hierop niet gehonoreerd en overigens acht de rechtbank een groter tijdsverloop in deze procedure onwenselijk voor eiser.
2. De rechtbank overweegt voorts dat deze uitspraak voortbouwt op de eerdergenoemde tussenuitspraak van 28 mei 2024. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
3. Zoals blijkt uit de tussenuitspraak heeft eiser (kort gezegd) aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zijn land is ontvlucht vanwege de problemen en de dreiging die hij heeft ondervonden, enerzijds vanwege leden van de groepering Partiya Jiyana Azad a Kurdistanê (PJAK) die meenden dat eiser hen bij de Iraanse inlichtingendienst verraden had. Anderzijds heeft eiser verklaard te vrezen te hebben van de zijde van de Iraanse inlichtingendienst die naar hem op zoek zou zijn omdat hij zich verplicht had om met hen samen te werken, maar zich vervolgens aan die samenwerking zou hebben onttrokken.
4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de door eiser gestelde problemen met de PJAK en de Iraanse inlichtingendienst niet ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser op basis van dit deel van het asielrelaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Voor de motivering van deze oordelen verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
5. In de huidige fase van de procedure staat nog ter beoordeling of, en in hoeverre, eiser, die tatoeages van Koerdistan deels voor eenieder zichtbaar op zijn lichaam draagt, bij een mogelijke terugkeer naar Iran de aandacht van de Iraanse autoriteiten op zich zal vestigen en, zo ja, of dit een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM met zich brengt. Zoals blijkt uit de tussenuitspraak ziet de rechtbank vanwege het absolute karakter van het refoulementverbod aanleiding om dit ambtshalve nader te onderzoeken en te beoordelen. In aanvulling op de tussenuitspraak en gelet op de reactie van verweerder op de tussenuitspraak, overweegt de rechtbank uitdrukkelijk dat het ambtshalve onderzoek van de rechtbank naar het refoulementrisico betrekking heeft op zowel het asielrelaas van eiser, en dus de vraag of de asielaanvraag moet worden ingewilligd, als op de beoordeling van het refoulementrisico in het kader van de rechtmatigheidsbeoordeling van het terugkeerbesluit.
6. Het deel van het asielrelaas op grond waarvan eiser bescherming heeft gevraagd en waar de beroepsgronden betrekking op hebben, is, zoals de rechtbank in de tussenuitspraak reeds heeft overwogen, deugdelijk beoordeeld. Uit de verklaringen van eiser blijkt echter ook dat eiser tatoeages heeft. Verweerder heeft eiser zorgvuldig gehoord en heeft goed doorgevraagd welke tatoeages eiser heeft, heeft eiser in de gelegenheid gesteld alle tatoeages te tonen, heeft gevraagd naar de betekenis van de tatoeages voor hem en of hij hierdoor problemen met de autoriteiten heeft gelopen. In het verslag van het nader gehoor zijn de tatoeages ook gedetailleerd beschreven. Eiser heeft zijn asielaanvraag niet gebaseerd op risico’s die hij mogelijk loopt door deze tatoeages. Dit betekent echter niet dat dit deel van het relaas niet hoeft te worden betrokken bij de beoordeling van het refoulementrisico. De 3 EVRM-beoordeling die verweerder heeft verricht is dus niet volledig omdat verweerder alleen de verklaringen van eiser die eiser zelf aan zijn vrees bij terugkeer ten grondslag heeft gelegd, heeft beoordeeld. Het asielrelaas van eiser omvat echter alle verklaringen die eiser heeft afgelegd en verweerder dient bij zijn beoordeling van de asielaanvraag het gehele asielrelaas en alle bewijsmiddelen die eiser heeft aangedragen om dit relaas aannemelijk te maken integraal te beoordelen.
7. De tussenuitspraak ziet op het mogelijke 3 EVRM-risico dat (pas) ontstaat door de terugkeer en tijdens de inreis in Iran. Eiser heeft geen paspoort en zal contact moeten opnemen met de autoriteiten van Iran om ofwel een nieuw paspoort te verkrijgen, ofwel een vervangend reisdocument te verkrijgen. Juist dit vereiste contact met de autoriteiten in verband met de aanvraag van een document en het contact bij inreis in Iran is een moment waarop de autoriteiten ook deze tatoeages kunnen waarnemen. Indien eiser geen (reis-)documenten aanvraagt en verkrijgt, zal verweerder dat moeten doen om eiser in een gedwongen kader te laten terugkeren. De vraag is of deze contacten die noodzakelijk zijn voor een rechtmatige inreis in Iran een refoulementrisico opleveren en daarom moeten deze aspecten van de terugkeer reeds in deze fase van de procedure worden beoordeeld.
8. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat eiser geen eerdere ernstige problemen heeft gehad met de autoriteiten vanwege de tatoeages, niet zonder meer betekent dat eiser gevrijwaard zal blijven van een 3 EVRM-risico als hij nu zou moeten terugkeren. De rechtbank merkt hierbij op dat in artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn is bepaald dat het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. Deze bepaling kan echter niet zodanig worden uitgelegd dat de omstandigheid dat eiser eerder geen noemenswaardige problemen met autoriteiten heeft gehad in verband met zijn tatoeages, een sterke aanwijzing is dat eiser na terugkeer ook geen problemen zal ondervinden en dat dit daarom niet nader onderzocht zou hoeven te worden. De situatie waarin eiser in zijn land van herkomst geconfronteerd is geweest met de autoriteiten is bovendien niet vergelijkbaar met een terugkeersituatie en een inreis in Iran na een verblijf van een aantal jaren buiten Iran en het contact met de autoriteiten dat hiervoor nodig is. Dat de autoriteiten eiser eerder hebben bevraagd over zijn tatoeages en eiser zijn gestelde vrees bij terugkeer niet op deze tatoeages stoelt, betekent dan ook niet dat deze buiten beschouwing kunnen blijven bij het onderzoeken en beoordelen van de asielaanvraag en de terugkeerplicht.
9. Het debat tussen partijen in de aanloop naar de tussenuitspraak heeft uitsluitend betrekking gehad op de redenen die eiser aan zijn vrees ten grondslag heeft gelegd en op de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen het besluit. Het geschil tussen partijen betreft echter in wezen de vraag of eiser bescherming behoeft. De rechtbank onderzoekt, in aanvulling op het beoordelen van het besluit aan de hand van de beroepsgronden, het refoulementrisico ambtshalve nader omdat dit relevant kan zijn voor de beoordeling of eiser bescherming behoeft ondanks dat hij zijn vrees niet baseert op deze tatoeages. Ook kan dit relevant zijn voor de vraag of aan eiser een vertrekplicht en dus een terugkeerbesluit kan worden opgelegd.
10. De rechtbank heeft eerst verweerder in de gelegenheid gesteld om hierover een standpunt in te nemen. Verweerder is verzocht dit te doen in het licht van de in de tussenuitspraak aangehaalde informatie uit het algemeen ambtsbericht over Iran van september 2023 die ingaat op mogelijke problemen die zich bij terugkeer naar Iran kunnen voordoen en de factoren die daarbij een rol spelen. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat eiser in de bestuurlijke fase heeft verklaard dat hij eerder twee keer is aangehouden in verband met de tatoeages over Koerdistan die hij op zijn lichaam draagt. Eiser heeft ook verklaard dat de tatoeages van Peshmerga en Koerdistan die hij draagt problemen kunnen geven (pagina 14 nader gehoor).
11. In zijn reactie van 31 mei 2024 stelt verweerder zich op het standpunt dat de enkele terugkeer naar Iran in algemene zin én in het geval van eiser geen reëel risico op vervolging of behandeling in de zin van artikel 3 EVRM met zich brengt. Verweerder benadrukt om te beginnen dat de bewijslast bij eiser ligt om aan te tonen dat hij als terugkeerder een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. In zijn visie heeft eiser dit met zijn verklaringen of stukken niet aannemelijk gemaakt.
12. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerders standpunt dat “uit internationale en nationale jurisprudentie blijkt dat de bewijslast bij eiser ligt om aan te tonen dat hij bij terugkeer een 3 EVRM-risico loopt”, onjuist is omdat dit standpunt de samenwerkingsplicht en het absolute karakter van het refoulementverbod en dus de plicht van verweerder om het refoulementverbod in alle fases van de procedure te eerbiedigen, miskent.
13. Verweerder is gehouden om alle feiten en omstandigheden die uit het relaas en de overgelegde bewijsmiddelen blijken te betrekken bij zijn onderzoek naar de beschermingsbehoefte van de vreemdeling. Dus als de vreemdeling een verklaring aflegt over bepaalde feiten en omstandigheden, maar zijn vrees voor vervolging en/of vrees voor ernstige schade niet uitdrukkelijk baseert op deze feiten en omstandigheden, ontslaat dit verweerder niet van het beoordelen van het integrale door de vreemdeling naar voren gebrachte relaas en -andere- aangedragen bewijsmiddelen.
14. Dit geldt temeer indien verweerder niet onwetend is of kan zijn van informatie over het land van herkomst die verband houden met deze feiten en omstandigheden. Verweerder is dan niet alleen gehouden om alle door eiser aangedragen feiten en omstandigheden te beoordelen en na te gaan of hieruit indicaties blijken voor een mogelijk risico op vervolging of ernstige schade, maar dient in aanvulling hierop dan ook uit eigen beweging na te gaan of uit deze informatie uit het land van herkomst steunbewijs voor de door eiser gestelde vrees en zijn onderbouwing hiervan volgt.
15. Verweerder is hiertoe gehouden zowel in het kader van de samenwerkingsplicht in de asielprocedure, als in het kader van het eerbiedigen van het refoulementrisico bij de tenuitvoerlegging van de Terugkeerrichtlijn en dus bij het opleggen van een terugkeerbesluit.
16. Verweerder heeft wellicht ook gemakkelijker toegang tot bepaalde informatie en zal reeds daarom beter in staat zijn om het refoulementrisico te beoordelen. Eiser zal zijn vrees met name baseren op zijn eigen ervaringen die verband houden met zijn tatoeages en zijn kennis over zijn land van herkomst, terwijl verweerder beschikt over informatie van andere procedures en bovendien wéét dat een 3 EVRM-beoordeling verder strekt dan de beoordeling van reeds door eiser ondergane ervaringen. Daarnaast is verweerder bij uitstek in staat om de complexiteit van de regelgeving en juridische kaders te doorgronden en beschikt verweerder ambtshalve over expertise in het beoordelen van asielaanvragen. De rechtbank overweegt dat ook het in het relaas duiden van aspecten die relevant zijn voor de risicobeoordeling onder de samenwerkingsplicht van verweerder valt.
17. De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2024 in de zaak K.L., voor zover het Hof het navolgende heeft overwogen:
56 Ten tweede mogen de lidstaten krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. Dit neemt niet weg dat de lidstaten in voorkomend geval actief met hem moeten samenwerken om de relevante elementen van zijn verzoek te bepalen en aan te vullen [zie in die zin arrest van 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst), C‑349/20, EU:C:2022:151, punt 64]. Indien de lidstaten van de door dit artikel 4 geboden mogelijkheid gebruikmaken, bepaalt lid 5 ervan voorts dat de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van zijn verklaringen geloofwaardig wordt geacht, en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer aan alle in dit lid 5 genoemde voorwaarden voldaan is. Tot deze voorwaarden behoren het feit dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk zijn en het feit dat de verzoeker in grote lijnen geloofwaardig is [zie in die zin arrest van 21 september 2023, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Politieke overtuiging in de lidstaat van ontvangst), C‑151/22, EU:C:2023:688, punt 44].
57 Het Hof heeft dienaangaande verduidelijkt dat de verklaringen van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, slechts het uitgangspunt vormen van de procedure ter beoordeling van de feiten en omstandigheden die wordt gevoerd door de bevoegde autoriteiten, die vaak gemakkelijker toegang hebben tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker [zie in die zin arresten van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punten 65 en 66; 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel), C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 52, en 9 november 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Begrip „ernstige schade”), C‑125/22, EU:C:2023:843, punt 47].
58 Het zou dus in strijd zijn met artikel 4 van richtlijn 2011/95 om te oordelen dat het noodzakelijkerwijs uitsluitend aan de verzoeker staat om alle elementen te verstrekken ter staving van de redenen voor zijn verzoek om internationale bescherming – namelijk ten eerste het feit dat hij in zijn land van herkomst mogelijk zal worden beschouwd als lid van een specifieke sociale groep in de zin van artikel 10, lid 1, van deze richtlijn, en ten tweede dat hij in dat land om die reden dreigt te worden vervolgd [zie in die zin arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel), C‑238/19, EU:C:2020:945, punten 54 en 55].
18. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar het arrest van het Hof van 29 februari 2024 in de zaak X, voor zover het Hof het navolgende heeft overwogen:
77 Bovendien moet worden opgemerkt dat de lidstaten, los van de inaanmerkingneming van de door de verzoeker verstrekte informatie, gehouden zijn een verzoeker niet aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming in deze lidstaat verzoeken ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 94, en 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 85). Aldus kan niet worden uitgesloten dat de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante informatie waarvan hij kennis heeft om te beslissen over de toepassing van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.
78 Hieruit volgt ten eerste dat de lidstaat die is belast met het bepalen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander rekening moet houden met alle informatie die hem door deze derdelander wordt verstrekt en die relevant is om op correcte wijze de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, met name wat betreft het eventuele bestaan van een risico van een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling in geval van overdracht van deze verzoeker. Ten tweede moet de betrokken lidstaat meewerken aan de vaststelling van de feiten door te beoordelen of dit risico reëel is, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten. In voorkomend geval moet deze lidstaat hierbij op eigen initiatief rekening houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken.
19. Ook het EHRM heeft nader uiteengezet in welke omstandigheden de autoriteiten “proprio motu” moeten nagaan of er een risico op schending van artikel 3 EVRM dreigt. De rechtbank wijst op de arresten van het EHRM in de zaken J.K and Others van 23 Augustus 2016, B and C v. Switzerland, van 17 November 2020en M.D. and Others v. Russia, van 14 September 2021.
20. De rechtbank overweegt dat dit fundamentele beginsel van het beschermingsrecht dat de Hoven uiteen hebben gezet in elke procedure moet worden nageleefd waar een beoordeling van artikel 4 Handvest en/of artikel 3 EVRM wordt verricht, dus ongeacht of verweerder een overdrachtsbesluit, een besluit op een asielaanvraag of een terugkeerbesluit wil nemen. Omdat ook de rechtbank het refoulementverbod moet eerbiedigen, zal de rechtbank niet alleen nagaan of verweerder zich voldoende ook uit eigen beweging heeft vergewist of de vreemdeling te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade. De rechtbank zal dit ook steeds zelf ambtshalve beoordelen. Deze ambtshalve beoordeling door de rechtbank van het refoulementrisico zal moeten worden verricht ongeacht of de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit, de rechtmatigheid van een besluit op een asielaanvraag of de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit de inzet van de procedure is.
21. Uit deze jurisprudentie van de Europese Hoven volgt, naar het oordeel van de rechtbank, duidelijk dat verweerder zich bij het beoordelen van de beschermingsbehoefte en bij het beoordelen van het refoulementrisico niet kan beperken tot het beoordelen van al hetgeen de vreemdeling verklaart en aandraagt om die verklaringen te staven. Verweerder heeft zich in het verweerschrift dus onterecht op het standpunt gesteld dat “het aan eiser is om te stellen en te bewijzen”. Eiser heeft weliswaar een inspanningsplicht die ertoe strekt dat hij zijn asielverzoek zoveel mogelijk moet staven. Verweerder heeft de verantwoordelijkheid om -in samenwerking met eiser- te onderzoeken of eiser bescherming behoeft en aan hem een verblijfsvergunning moet worden verleend.
22. Naast de samenwerkingsplicht in de asielprocedure, vereist de samenhang tussen de artikelen 3 en 13 van het EVRM en ook het bepaalde in artikelen 5 en 9, eerste lid, onder a, van de Terugkeerrichtlijn, dat de rechtbank zich er kenbaar rekenschap van geeft of de uitzetting van een vreemdeling mogelijk toch kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.Een in de Afdelingsjurisprudentie aangehaald voorbeeld van zo’n situatie is die waarin een gemachtigde van een vreemdeling nalaat alle voor het bieden van een adequaat en effectief rechtsmiddel - als bedoeld in paragraaf 55 en 56 van het arrest van het EHRM van 11 maart 2021, Feilazoo tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2021:0311JUD000686519 - benodigde gegevens aan te voeren, terwijl buiten redelijke twijfel is welke gegevens dat zijn. Verweerders aanname dat de “mere possibility” in dit verband onvoldoende is, gaat eveneens niet zonder meer op. Dat verweerder pas iets te beoordelen zou hebben als de vreemdeling bedoeld risico aannemelijk heeft gemaakt, acht de rechtbank eveneens niet juist.
23. Verweerder had de vraag van de rechtbank in de tussenuitspraak om een standpunt in te nemen over het refoulementrisico moeten benaderen in het kader van zowel de beoordeling van de asielaanvraag van eiser als in het kader van de terugkeer. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in zijn reactie van 31 mei 2024 eerst is ingegaan op de risico’s bij terugkeer naar Iran voor asielzoekers in het algemeen. Vervolgens heeft verweerder een standpunt ingenomen over de vraag of eiser bij terugkeer risico loopt vanwege zijn Koerdische tatoeages.
24. De rechtbank heeft verweerder in de tussenuitspraakde volgende informatie uit het algemeen ambtsbericht voorgehouden:
“Zo is in dit ambtsberichtvermeld dat het opvalt als iemand terugreist op een laissez passer. In dat geval is het risico groot dat de autoriteiten de terugkeerder bij aankomst ondervragen over het verblijf in het buitenland. Verder is vermeld dat volgens een bron de etnische achtergrond bij terugkeer op zichzelf geen rol speelt. Volgens een andere bron kan de etniciteit bij terugkeer leiden tot arbitraire of discriminatoire straffen, wanneer reeds sprake is van een overtreding. Volgens het ambtsbericht kan verder volgens een bron de reden dat iemand Iran heeft verlaten, bijvoorbeeld met als doel het aanvragen van asiel, bij terugkeer een rol spelen. “Als iemand asiel heeft aangevraagd en de autoriteiten zijn daarvan op de hoogte en iemand keert terug omdat het niet is gelukt, kan dat het risico om in de problemen te komen aanzienlijk verhogen (zie ook paragraaf 5.2.4). De autoriteiten zouden dan bijvoorbeeld kunnen aanvoeren dat iemand asiel heeft aangevraagd, omdat die persoon in Iran iets heeft gedaan wat niet mocht”. Ook is vermeld dat volgens het Australische ministerie van buitenlandse zaken de autoriteiten over het algemeen weinig aandacht besteden aan afgewezen asielzoekers bij hun terugkeer naar Iran. Volgens een andere bron zullen de autoriteiten bijna iedereen, van wie zij weten dat ze asiel hebben aangevraagd, ondervragen om te onderzoeken wat de reden voor de asielaanvraag was en of zij geen politieke of religieuze activiteiten hebben ondernomen. “De vraag of er aanwijzingen zijn dat uitgeprocedeerde asielzoekers gezien de politieke- en maatschappelijke onrust anders worden behandeld door de Iraanse autoriteiten, kon niet beantwoord worden wegens gebrek aan informatie. Volgens een bron kan het bij terugkeer een rol spelen of iemand Iran legaal of illegaal heeft verlaten. Het kan een verzwarende factor zijn wanneer iemand het land illegaal is ontvlucht (zie ook paragraaf 3.2.4.4).918 Het kan bij terugkeer een rol spelen hoe lang iemand is weggeweest uit Iran. Als iemand lange tijd in het buitenland heeft verbleven, valt het meteen op en is het risico groot dat hij of zij bij aankomst zal worden ondervraagd over dat verblijf”
25. Verweerder geeft aan op grond van de aangehaalde informatie uit het ambtsbericht geen aanleiding te zien om de bedoelde vrees in algemene zin aan te nemen. Uit die informatie kan geenszins worden afgeleid dat de Iraanse autoriteiten in alle gevallen op de hoogte zouden zijn van het feit dat een vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en evenmin dat àls de autoriteiten hiervan op de hoogte zijn, de vreemdeling zonder meer problemen zal ondervinden. Volgens verweerder zal dit afhangen van het religieuze of politieke profiel van de desbetreffende vreemdeling. Eisers profiel geeft daarvoor zoals in de reactie van 31 mei 2024 is gemotiveerd, in de visie van verweerder geen aanleiding. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat eiser gezien het Eurodac-resultaat in ieder geval vanaf 20 september 2020 buiten Iran verblijft en dat hij het land illegaal is uitgereisd en hierover ondervraagd zou kunnen worden. Uit het ambtsbericht blijkt echter niet dat terugkerende afgewezen asielzoekers (die bij terugkeer worden ondervraagd) systematisch te maken krijgen met, of hebben te vrezen voor, vervolging of een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verder wijst verweerder erop dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten of dat deze autoriteiten van zijn asielaanvraag of van zijn illegale uitreis op de hoogte zouden zijn. Daarbij acht verweerder van belang dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is geacht en dat de rechtbank dit in de tussenuitspraak heeft bevestigd.
26. De rechtbank stelt vast dat verweerders reactie onvoldoende informatie oplevert om een goede inschatting te maken van het risico dat eiser bij terugkeer in Iran ondervraagd zal worden. Verweerder neemt in aanmerking dat eiser Iran in september 2020 op illegale wijze heeft verlaten, maar laat na om te vermelden of eiser, die bij zijn aanvraag geen paspoort heeft overgelegd, bij terugkeer wel of niet met een laissez passer zal inreizen. Het ambtsbericht is verder niet eenduidig over de rol die etniciteit in dit kader speelt, maar duidelijk is dat niet vast staat dat die geen problemen zou kunnen opleveren en dat daarbij ook van belang is of reeds sprake is van een overtreding. De etniciteit van eiser, heeft verweerder echter niet in zijn standpunt betrokken. Dat geldt ook voor de tatoeages van eiser, die (deels) verwijzen naar zijn Koerdische etniciteit, en voor zover de rechtbank dit ter zitting heeft kunnen waarnemen en ook blijkt uit het rapport van nader gehoor (p.14), niet tot de linkerarm van eiser beperkt zijn, zij het dat niet alle tatoeages te relateren zijn aan eisers Koerdische afkomst. Het ambtsbericht is ook niet eenduidig over de vraag of de autoriteiten veel of weinig aandacht besteden aan afgewezen asielzoekers bij terugkeer naar Iran. Volgens een van de bronnen zullen de autoriteiten bijna iedereen van wie zij weten dat ze asiel hebben aangevraagd, ondervragen om te onderzoeken wat de reden van die aanvraag was en of zij geen politieke of religieuze activiteiten hebben ondernomen, maar niet staat vast dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Op zichzelf stelt verweerder wel met juistheid dat uit het ambtsbericht niet kan worden opgemaakt dat iedere asielzoeker die naar Iran terugkeert wordt ondervraagd en dat niet iedereen die over zijn asielaanvraag wordt ondervraagd zonder meer problemen ondervindt, maar dit kan niet betekenen dat er reeds daarom geen aanleiding zou zijn om nader onderzoek te doen naar het risico dat eiser bij terugkeer naar Iran wel of niet loopt. Dat eisers asielrelaas en dus de redenen die eiser zelf aanvankelijk als redenen van zijn asielaanvraag heeft geduid ongeloofwaardig is geacht en zijn verklaring dat hij voorheen in Iran twee keer is aangehouden vanwege zijn tatoeages en toen weer is vrijgelaten, ontslaat verweerder niet van die verplichting. Onder die omstandigheden is verweerders stelling dat van eiser verlangd mag worden dat hij, indien hij zou worden ondervraagd, zich terughoudend opstelt en niet uit zichzelf verklaart over de gedane asielaanvraag, het asielmotief en de in dat verband verrichte activiteiten, niet voldoende. Ook het gestelde dat voor zover het asielmotief van eiser tijdens een ondervraging toch al bekend zou raken, van eiser mag worden verwacht dat hij aangeeft dit asielmotief te hebben geveinsd om in aanmerking te komen voor een asielvergunning, is zonder onderzoek van de onderliggende risico’s niet afdoende.
27. Wat betreft eisers Koerdische tatoeages stelt verweerder zich op het standpunt dat uit het ambtsbericht evenmin blijkt dat eiser hierdoor een reëel en voorzienbaar risico op een 3 EVRM behandeling bij terugkeer loopt. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat eiser op zijn linkerarm een tatoeage heeft met de Arabische tekst ‘Koerdistan’ en een afbeelding van een lid van Peshmarga met een Kalasjnikov. Dat eiser ook andere tatoeages, bijvoorbeeld in zijn hals draagt die moeilijker aan het oog onttrokken kunnen worden, laat verweerder onvermeld. Verweerder verwijst naar het Informatiebericht 2024/16 Christelijke tatoeages (hierna: IB 2024/16), waarin handvatten worden geboden hoe om te gaan met zaken waarin de asielzoeker aangeeft dat hij een christelijke tatoeage heeft laten plaatsen en stelt enkel en alleen om die reden bij terugkeer naar zijn land van herkomst vervolgd te worden, danwel een reëel een voorzienbaar risico op een 3 EVRM behandeling te lopen. Verweerder wijst erop dat hoewel dit IB ziet op tatoeages met een christelijk karakter, in paragraaf 2 ervan is vermeld dat het van overeenkomstige toepassing is in zaken van vreemdelingen die tatoeages plaatsen met een ander karakter, waarvan door de vreemdeling wordt gesteld dat deze door autoriteiten van het land van herkomst als aanstootgevend worden aangemerkt. Verweerder maakt uit dit IB op dat het enkele feit dat de vreemdeling een risico kan lopen, niet automatisch betekent dat het een reëel en voorzienbaar risico op een 3 EVRM behandeling betreft. Hoe groot het risico is dat de vreemdeling loopt, dient volgens het IB onder andere bezien te worden aan de hand van de verklaringen die de vreemdeling hierover aflegt in relatie tot hetgeen bekend is uit landeninformatie. Verweerder tekent daarbij aan dat de rechtbank in haar tussenuitspraak heeft miskend dat eiser heeft verklaard dat zijn tatoeages problemen kunnen geven. Verweerder verwijst hiertoe naar de desbetreffende passages in het voornemen en in het bestreden besluit.
28. De rechtbank wijst verweerder op het nader gehoor pagina 14, onderaan, de laatste zin, waar eiser wel degelijk verklaart dat tatoeages van Peshmarga en Koerdistan problemen kunnen geven. De rechtbank merkt verder op dat uit de inhoud van het IB blijkt dat dit bij uitstek bedoeld is voor de situatie waarin een vreemdeling de tatoeage heeft laten plaatsen als uiting van zijn gestelde nieuwe geloofsovertuiging, terwijl de IND die geloofsovertuiging niet geloofwaardig acht. Uitgangspunt in deze zaken is en blijft volgens het IB dat van de vreemdeling verlangd mag worden dat hij er alles aan doet om een eventueel risico op vervolging of een 3 EVRM behandeling te vermijden. De vreemdeling kiest er immers zelf voor de tatoeage niet aan te laten passen of te verwijderen, terwijl er geen religieuze overtuiging aan ten grondslag ligt. Dat betekent volgens het IB concreet dat van de vreemdeling onder andere verlangd mag worden dat hij, zijn tatoeage bedekt houdt. Daarnaast mag verlangd worden dat hij – indien nodig – een plausibele verklaring kan geven voor de tatoeage en zich conformeert aan de heersende islamitische praktijken en/of gebruiken of zich bijvoorbeeld aan de Islamitische kledingvoorschriften houdt. In het geval van eiser is de context van de tatoeages een andere. Eisers tatoeages refereren aan zijn Koerdische afkomst. Hij heeft verklaard dat hij ze heeft laten zetten uit een gevoel van trots voor Koerden. Verweerder heeft de door eiser gestelde Koerdische afkomst geloofwaardig geacht. Verweerder gaat eraan voorbij dat de tatoeages van eiser een ander karakter hebben dan de christelijke tatoeages waarop in het IB en in het ambtsbericht wordt gedoeld. De in dit IB aangegeven benadering kan alleen al daardoor niet zonder meer worden toegepast op de tatoeages van eiser. Ook zijn deze tatoeages gezet in het land van herkomst en niet hier te lande nadat zijn asielaanvraag is afgewezen. Uit het dossier blijkt geen enkele indicatie dat eiser tatoeages heeft laten zetten om voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen. Dan had eiser bovendien zijn asielaanvraag wel op deze tatoeages gestoeld.
29. In de huidige procedure na de tussenuitspraak staat ter beoordeling of, en in hoeverre, eiser die tatoeages van Koerdistan op zijn lichaam draagt, bij een mogelijke terugkeer naar Iran de aandacht van de Iraanse autoriteiten op zich zal vestigen en, zo ja, of dit een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM met zich brengt. Ook indien eiser zou zijn uitgesloten van het verkrijgen van een verblijfsvergunning, zou verweerder moeten beoordelen of de verwijdering van eiser in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement. In dat geval zou verweerder immers verplicht zijn om de verwijdering op grond van artikel 9, eerste lid onder a, van de Terugkeerrichtlijn uit te stellen. De door verweerder in deze zaak toepasselijk geachte bewijslastverdeling is daarbij niet relevant gelet op het absolute karakter van het refoulementverbod. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerders reactie in de brief van 31 mei 2024 onvoldoende basis biedt voor de beoordeling van het mogelijke risico dat eiser bij terugkeer naar Iran loopt en tekent daarbij aan dat dit niet alleen afhankelijk is van eisers tatoeages maar dat in samenhang daarmee ook de andere in het ambtsbericht gereleveerde elementen daarbij betrokken moeten worden, zoals het wel of niet (kunnen) reizen met een laissez passer en de etniciteit. Verweerders subsidiaire standpunt dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij er alles aan doet om de tatoeages bedekt te houden met kleding, dan wel make-up, pleisters, etc is alleen al niet toereikend omdat verweerder zich in zijn reactie onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omvang en locatie van eisers tatoeages.
30. De rechtbank concludeert dat verweerder het refoulementrisico in het kader van zowel de beschermingsbehoefte, als de terugkeer onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en zijn besluit op dit punt onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien omdat verweerder nader onderzoek moet doen. Reeds omdat de rechtbank verweerder na de tussenuitspraak al in de gelegenheid heeft gesteld om zijn standpunt aan te vullen, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
31. Omdat verweerder een nieuw besluit moet nemen wijst de rechtbank op het navolgende. In paragraaf 4.2.3 van het op 27 juni 2024 gepubliceerde Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 juni 2024, nummer WBV 2024/12, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, is onder meer het navolgende vermeld:
(…)
Een asielmotief is een onderwerp of verhaallijn in het asielrelaas van een vreemdeling dat verband houdt met of relevant is bij de beoordeling of iemand te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade. Hieronder vallen de feiten en omstandigheden die voor de vreemdeling reden vormen voor het aanvragen van bescherming. De IND beoordeelt enkel de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de gestelde vervolging door autoriteiten of derden, of de feiten en omstandigheden in het verhaal die kunnen wijzen op ernstige schade. De IND betrekt daarom alleen de verklaringen en documenten die hiermee verband houden (zowel in het voordeel als in het nadeel).
(…)
De IND houdt bij het vaststellen van het asielmotief zoveel mogelijk vast aan de door de vreemdeling gestelde persoonlijke gegevens en de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen. Als de vreemdeling een motief tijdens het nader gehoor niet naar voren heeft gebracht en pas later in de procedure aanvoert, dan moet hij goede redenen aandragen, waarom hij dit niet eerder naar voren heeft gebracht. Als de redenen die hij aandraagt niet verschoonbaar zijn, dan wordt dit asielmotief in beginsel ongeloofwaardig geacht.
(…)
32. De rechtbank overweegt dat de formulering “
Een asielmotief is een onderwerp of verhaallijn in het asielrelaas (…) Hieronder vallen de feiten en omstandigheden die voor de vreemdeling reden vormen voor het aanvragen van bescherming”, er op duidt dat verweerder méér beoordeelt dan de motieven die de vreemdeling zelf uit zijn relaas destilleert om zijn asielaanvraag te onderbouwen.
33. Het verrichten van een geloofwaardigheidsbeoordeling heeft ook betrekking op alle feiten en omstandigheden die de vreemdeling, al dan niet in een latere fase dan het nader gehoor en al dan niet na vragen van de rechtbank, aandraagt om zijn asielaanvraag te onderbouwen. Voor zover de vreemdeling door het op tegenspraak aanvullend verrichte ambtshalve refoulementsonderzoek door de rechtbank zich pas bewust wordt van onderdelen uit zijn relaas die mogelijk gevaarzettend zijn en hij deze onderdelen daarom niet eerder als asielmotief heeft benoemd, heeft dit geen invloed op de omvang van de verplichting van verweerder om de beschermingsbehoefte van de vreemdeling grondig te onderzoeken en te beoordelen. Voor zover verweerder meent dat hij asielmotieven “ongeloofwaardig” kan achten als de vreemdeling een motief tijdens het nader gehoor niet naar voren heeft gebracht en pas later in de procedure aanvoert, meent verweerder dit ten onrechte. Vanzelfsprekend mag verweerder, als hij eiser nogmaals wenst te horen om een nieuw besluit te kunnen nemen, eiser bevragen over waarom hij bepaalde feiten en omstandigheden zelf niet eerder als reden voor zijn asielaanvraag heeft benoemd. Voor zover eiser aanvullend zou verklaren of zijn eerdere verklaringen nader zou toelichten op vragen van de rechtbank en dus na het nader gehoor, bestaat er echter geen enkele juridische grondslag om deze nadere verklaringen en toelichting aanstonds ongeloofwaardig te achten vanwege het moment in de procedure dat eiser zijn asielmotieven nader van argumenten voorziet. De rechtbank acht het voor de beoordeling van het refoulementrisico ook niet relevant of eiser “goede redenen” heeft waarom hij niet zelf zijn tatoeages aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Het verbod op refoulement is absoluut en moet in elke fase van de procedure worden geëerbiedigd. Dit impliceert, naar het oordeel van de rechtbank, dat het refoulementrisico in elke fase van de procedure actief moet worden onderzocht, zowel door verweerder als door de rechtbank.
34. De rechtbank veroordeelt gelet op de gegrondverklaring van het beroep verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).