ECLI:NL:RBDHA:2024:10410

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
23/6168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de huurtoeslag en terugvordering in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024, in de zaak tussen eiser en de Belastingdienst / Toeslagen, wordt het beroep van eiser tegen de vaststelling en gedeeltelijke terugvordering van zijn huurtoeslag over 2022 beoordeeld. Eiser had in 2022 een medebewoner, mevrouw [naam 3], die aanvankelijk geen inkomen had, maar eerder dat jaar wel. De Belastingdienst heeft het jaarinkomen van eiser en zijn medebewoner meegenomen bij de vaststelling van de huurtoeslag, wat leidde tot een terugvordering van € 612,-. Eiser betwistte deze terugvordering en voerde aan dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure en dat de situatie van zijn medebewoner onder artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) zou moeten vallen.

De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst terecht het inkomen van de medebewoner heeft meegenomen in de berekening van de huurtoeslag. De bepalingen van de Awir zijn niet van toepassing op de situatie waarin een medebewoner in de loop van het jaar bij de toeslaggerechtigde komt wonen. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de huurtoeslag op correcte wijze is vastgesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van volledige terugvordering af te zien. Eiser had moeten begrijpen dat het inkomen van zijn medebewoner invloed zou hebben op zijn recht op huurtoeslag. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/6168

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J. van de Kreeke),
en

de Belastingdienst / Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. [naam 1] en mr. [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling en gedeeltelijke terugvordering van zijn huurtoeslag over 2022.
1.1.
Met het bestreden besluit van 4 september 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigden van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser ontvangt huurtoeslag en staat in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op een adres in [plaatsnaam] (“het BRP-adres”).
3. Op 28 december 2021 is aan eiser een voorschot aan huurtoeslag voor 2022 toegekend van € 2.513,-. Dit is gebaseerd op een toetsingsinkomen van € 16.482,-.
4. In september 2022 is mevrouw [naam 3] gaan inwonen bij eiser. Vanaf 14 september 2022 staat zij ook op het BRP-adres van eiser ingeschreven.
5. Verweerder heeft op 24 mei 2023 meldingen ontvangen vanuit de Basisregistratie Inkomen (“BRI”) over de inkomensgegevens van eiser en [naam 3] over 2022. Volgens de gegevens uit de BRI is het inkomen van eiser € 16.712,- en omvat het inkomen van [naam 3] € 22.012,-.
6. Verweerder heeft op 7 juli 2023 besloten tot vaststelling van de huurtoeslag over 2022 op een bedrag van € 1.901,-. Daarbij is een bedrag van € 612,- teruggevorderd. De vaststelling is gebaseerd op een draagkracht over 2022, die uitgaat van de inkomens van eiser en [naam 3] , die als medebewoner is aangemerkt. Het inkomen van [naam 3] is meegenomen in de berekening van eisers recht op huurtoeslag in de maanden oktober tot en met december 2022.
Wat vindt eiser in beroep?
7. Eiser voert in de eerste plaats aan, dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure. In het bestreden besluit is ten onrechte vermeld dat eiser van die mogelijkheid heeft afgezien.
8. Daarnaast vindt eiser dat zijn situatie naar de geest overeenstemt met het geval van artikel 8, derde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Naar de geest van deze bepaling zou het toetsingsinkomen van [naam 3] buiten beschouwing moeten blijven.
9. Volgens eiser zijn er verder bijzondere omstandigheden die maken dat van terugvordering moet worden afgezien, gelet op de hardheidsclausule uit artikel 26, tweede lid van de Awir, dan wel het evenredigheidsbeginsel. [naam 3] had vanaf september 2022 geen inkomen; zij mocht namelijk niet werken, omdat haar werkvisum in september was verstreken en nog niet was verlengd. Dit is mede toe te rekenen aan de traagheid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Om te voorkomen dat [naam 3] dakloos zou worden, heeft eiser haar een onderkomen geboden. Eiser heeft zich niet gerealiseerd dat haar inkomen zou worden meegenomen in de vaststelling van zijn recht op huurtoeslag. Bovendien is haar inkomen al meegenomen bij de vaststelling van haar recht op toeslag. De terugvordering is onder deze omstandigheden niet in lijn met de menselijke maat.
Wat oordeelt de rechtbank?
Hoorplicht bezwaar
10. Uit de door verweerder overgelegde telefonische gespreksnotitie, blijkt dat eiser in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en daarvan heeft afgezien. Er zijn onvoldoende aanwijzingen die reden geven te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van deze notitie. Verweerder mocht een hoorzitting dan ook achterwege laten.
De vaststelling van de toeslag
11. De vaststelling van huurtoeslag is onderworpen aan de systematiek van de Awir. [1] Het recht op en de hoogte van huurtoeslag, is afhankelijk van de draagkracht. Bij de bepaling van de draagkracht wordt het toetsingsinkomen van zowel de toeslaggerechtigde als dat van zijn medebewoner in aanmerking genomen. [2] Het toetsingsinkomen is het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. [3] Een wijziging in de omstandigheden van de toeslaggerechtigde die zich voordoet na de eerste dag van een maand, wordt in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand. [4]
12. [naam 3] is vanaf medio september 2022 op het BRP-adres gaan wonen. Vanaf oktober 2022 moet zij dus worden aangemerkt als medebewoner. [5] De systematiek van de Awir legt op, dat het jaarinkomen van [naam 3] wordt meegenomen dat bij de bepaling van eisers recht op huurtoeslag over oktober tot en met december 2022.
13. De Awir biedt in artikel 8, onder het derde en vierde lid, een regeling ter voorkoming van onevenwichtigheden die het gevolg zijn van die systematiek. Deze regeling is bedoeld om onevenwichtigheden te corrigeren die zich voordoen bij het vertrek van een medebewoner. De wetgever heeft het bereik van deze bepaling uitdrukkelijk niet willen verruimen naar onevenwichtigheden die ontstaan doordat een toeslaggerechtigde in de loop van het jaar een medebewoner krijgt. Dat blijkt zowel uit de tekst als de totstandkoming van de betreffende bepalingen. [6] Omdat de formele wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om dit geval buiten het bereik van deze regeling te houden, kan eiser er geen beroep op doen en kan ook het evenredigheidsbeginsel hem op dit punt niet baten. [7]
14. De rechtbank moet dan ook tot het oordeel komen dat de huurtoeslag over 2022 op correcte wijze is vastgesteld.
De terugvordering van de toeslag
15. Als hoofdregel geldt dat het volledige bedrag aan toeslag dat te veel is betaald wordt teruggevorderd. [8] Verweerder moet bij het besluit tot terugvordering de betrokken belangen afwegen. Voor zover de nadelige gevolgen van een volledige terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, kan verweerder een lager bedrag terugvorderen. [9] In het Verzamelbesluit Toeslagen is beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, kan worden afgezien van terugvordering of worden besloten tot matiging. De rechtbank acht dit beleid redelijk.
16. Verweerder heeft terecht geoordeeld, dat de terugvordering voortkomt uit een afwijking tussen de voorgeschoten toeslag en de definitief vastgestelde toeslag, als gevolg van een wijziging van inkomensgegevens. Dit is volgens het beleid geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om af te zien van volledige terugvordering.
17. Hetgeen eiser verder in beroep naar voren heeft gebracht, geeft onvoldoende reden om de terugvordering onevenredig te achten. Het was te voorzien dat het toetsingsinkomen van [naam 3] over 2022 bij de vaststelling van de draagkracht zou worden meegenomen. Daar komt bij dat [naam 3] bij aanvang van de inwoning een reëel uitzicht had op inkomen zodra haar verblijfsvergunning zou worden verlengd. Verder is niet duidelijk geworden dat de vertraging in het verlengen van de verblijfsvergunning het gevolg is van ambtelijk tekortschieten van de IND; de rechtbank vindt in het feit dat [naam 3] pas in september 2022 alle stukken heeft ingediend, zoals ter zitting door eiser is verklaard, juist een aanwijzing dat de vertraging niet in de eerste plaats aan de overheid is toe te rekenen. Niet is gebleken dat het inkomen van [naam 3] ook is meegenomen in de vaststelling van haar recht op toeslag, zoals door eiser is gesteld. Bovendien is ter zitting duidelijk geworden dat eiser in staat is het teruggevorderde bedrag onmiddellijk in het geheel te voldoen.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoefde niet af te zien van volledige terugvordering. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 1a, eerste lid van de Wet op de huurtoeslag (Wht).
2.Artikel 7, eerste lid van de Wht en artikel 7, eerste lid van de Awir.
3.Artikel 8, eerste lid van de Awir.
4.Artikel 5 van de Awir.
5.Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van de Awir.
6.Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 764, nr. 5, blz. 7 en 8.
7.Vergelijk: Afdeling Bestuursrechtspraak, 1 maart 2023, r.o. 9.10 e.v., ECLI:NL:RVS:2023:772.
8.Artikel 26, eerste lid van de Awir.
9.Artikel 26, tweede lid van de Awir.