ECLI:NL:RBDHA:2024:104

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
NL23.34128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 3 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser had op 30 mei 2023 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Tsjechië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de staatssecretaris terecht heeft besloten om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank legt uit dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling.

Eiser betoogde dat er ernstige tekortkomingen zijn in de Tsjechische asielprocedure, waaronder een laag inwilligingspercentage voor Turkse asielzoekers en een gebrek aan effectieve rechtsmiddelen. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Tsjechië zijn internationale verplichtingen nakomt. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat er sprake is van systeemfouten in de Tsjechische asielprocedure die zijn rechten zouden schenden.

De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris de situatie in Tsjechië niet hoeft te onderzoeken op basis van een verschil in beschermingsbeleid, omdat het bestreden besluit voor de uitspraak van het Hof van Justitie is genomen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in Tsjechië geen internationale bescherming zou krijgen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.34128

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. Y.G.F.M. Coenders),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. Z. Abachi)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 27 oktober 2023 waarin de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser niet in behandeling heeft genomen omdat Tsjechië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met zaak NL23.34129, op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris eisers asielaanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
4.1.
Eiser heeft op 30 mei 2023 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit het door eiser overgelegde paspoort is gebleken dat de autoriteiten van Tsjechië aan eiser een (Schengen)visum hebben verleend met een geldigheidsduur van 23 november 2022 tot
13 mei 2023. De staatssecretaris heeft daarom de autoriteiten van Tsjechië verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Tsjechië heeft dit verzoek aanvaard.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser betoogt dat sprake is van ernstige en structurele tekortkomingen in de Tsjechische asielprocedure. Het inwilligingspercentage van Turkse asielaanvragen in Tsjechië is aanzienlijk lager dan in Nederland, de gehoren zijn gericht op het vinden van tegenstrijdigheden en er is geen sprake van een gedegen onderzoek naar de verklaringen van de asielzoeker en de landeninformatie. Dat volgt uit een e-mail van de ‘Organization for Aid to Refugees’ (hierna: e-mail van OPU) van 3 november 2023. Eiser kan in Tsjechië bovendien geen effectief rechtsmiddel aanwenden tegen de afwijzing van een asielaanvraag. Eiser wijst op een rapport van het Hongaarse Helsinki Comité van 17 oktober 2022 [2] , waaruit blijkt dat de Tsjechische autoriteiten systematisch de uitspraken van nationale rechters niet naleven op het gebied van staatloosheid, leeftijdsbepaling en bewaring van kinderen. Er kan van uit worden gegaan dat ook uitspraken op andere terreinen niet altijd gevolgd worden of op zijn minst moet dit aanleiding zijn om hier onderzoek naar te doen. Ook blijkt uit het rapport dat er twijfel over bestaat of Tsjechië in de toekomst gevolg zal geven aan uitspraken van het Hof van Justitie en het EHRM. Ook is in sommige gevallen geen sprake van schorsende werking in beroep, zoals blijkt uit een e-mail van de Association for Integration and Migration in Tsjechië van 14 augustus 2023. Tot slot wijst eiser op de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch [3] , aan het Hof van Justitie over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel die volgens hem ook van belang zijn in deze zaak. Dat de feiten in die zaak anders waren is niet relevant, omdat de rechtsvraag die aan het Hof is voorgelegd algemeen van aard is en niet afhankelijk van de specifieke feiten. In dit verband wijst eiser ook op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch [4] , waarin het bestreden besluit is geschorst en het beroep is aangehouden totdat het Hof van Justitie de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
6. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat de staatssecretaris er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat Tsjechië zijn internationale verplichtingen nakomt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit bevestigd in haar uitspraak van 1 november 2019. [5] Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Frankrijk een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. De staatssecretaris stelt terecht dat uitsluitend de informatie uit de e-mail van OPU onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van systeemfouten. Hoewel uit de e-mail van OPU blijkt dat het inwilligingspercentage voor Turkse asielzoekers heel laag is, blijkt hieruit niet welke oorzaak daaraan ten grondslag ligt en dat dit verband zou houden met fouten in de asielprocedure. Ook is niet inzichtelijk of, en zo ja op welke, (objectieve) bron is gebaseerd dat de gehoren uitsluitend gericht zouden zijn op het vinden van tegenstrijdigheden en dat geen sprake is van een gedegen onderzoek naar de verklaringen van asielzoekers.
6.1.
Daarnaast zijn er onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel in Tsjechië. In het rapport van het Helsinki Comité staat dat bij de drie onderzochte thema’s sprake is van tekortkomingen bij de naleving van rechtelijke uitspraken. Dit rechtvaardigt echter niet de gevolgtrekking dat rechtelijke uitspraken op andere gebieden niet worden nageleefd, zoals uitspraken over verzoeken om internationale bescherming. Dat er twijfel bestaat bij de auteurs van het rapport over of Tsjechië in de toekomst gevolg zal geven aan uitspraken van het Hof van Justitie en het EHRM, maakt eveneens niet dat eiser op dit moment geen effectief rechtsmiddel in kan roepen. Ook de informatie uit de e-mail van de Association for Integration and Migration kan niet tot die conclusie leiden. Zoals de staatssecretaris terecht stelt, blijkt uitsluitend dat in sommige gevallen geen sprake is van schorsende werking in beroep. Eiser heeft echter niet nader geconcretiseerd of onderbouwd dat dit van toepassing is op hem en dat deze werkwijze niet in overeenstemming is met Europese regelgeving.
6.2.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie. De prejudiciële vragen zien, onder meer en voor zover hier van belang, op of het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondeelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht in de weg staan aan overdracht. Gelet op wat onder 6.1. en 6.2. is overwogen, is niet gebleken dat in Tsjechië sprake is van ernstige en stelselmatige schendingen van mensenrechten. De situatie in Tsjechië is ook anderszins niet, zoals de staatssecretaris terecht stelt, vergelijkbaar met de situatie in Polen, waar de prejudiciële vragen betrekking op hebben. Eiser heeft niet gesteld en er is ook niet gebleken dat in Tsjechië in eisers geval of in algemene zin sprake is (geweest) van pushbacks. De uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, maakt het oordeel van de rechtbank ook niet anders. De toewijzing betreft uitsluitend een voorlopige maatregel en betreft geen inhoudelijke beoordeling over of sprake is van een effectief rechtsmiddel in Tsjechië. Anders dan eiser stelt, kan hieruit dus niet worden opgemaakt dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel in Tsjechië.
Verschil in beschermingsbeleid
7. Eiser betoogt dat sprake is van een verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Tsjechië ten aanzien van asielaanvragen door Turkse asielzoekers. Eiser wijst op de onder 5. genoemde e-mail van OPU waaruit blijkt dat sprake is van een verschil in inwilligingspercentages. Daarnaast is geen sprake van een effectief rechtsmiddel gelet op wat onder 5. is aangevoerd over dat uitspraken van nationale rechters niet worden nageleefd en er niet altijd schorsende werking in beroep is.
8. De rechtbank stelt voorop dat het Hof van Justitie in het arrest van 30 november 2023 heeft geoordeeld dat de lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen het overdrachtsbesluit, in dit geval Nederland, niet mag onderzoeken of de in de aangezochte lidstaat, in dit geval Tsjechië, een risico bestaat op een schending van indirect refoulement door een verschil in beschermingsbeleid [6] . Het bestreden besluit dateert echter van voor dat arrest. De staatssecretaris heeft in dat besluit, overeenkomstig het door de Afdeling uiteengezette beoordelingskader [7] , dat onderzoek wel verricht. De rechtbank zal daarom in dit geval beoordelen of de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.
8.1.
In zijn uitspraak van 6 juli 2022 heeft de Afdeling overwogen dat in geval van een verschil in beschermingsbeleid sprake kan zijn van een fundamentele systeemfout die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid in de zin van het Jawo-arrest haalt. Uit de uitspraak van 6 juli 2022 blijkt daarnaast dat de bewijslast daartoe bij eiser ligt. [8] Hij moet aannemelijk maken dat sprake is van een reëel risico op indirect refoulement. Om aan de bewijslast te voldoen moet hij ten eerste algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is – dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – dat eiser in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Daarnaast moet eiser concrete aanknopingspunten naar voren brengen die erop wijzen dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement, omdat die het door de lidstaat gevoerde beleid niet afkeurt. Dit kan eiser in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter van Tsjechië te overleggen, waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar Turkije. Eiser kan dat in de tweede plaats doen door algemene informatie te overleggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in Tsjechië niet effectief is. Van eiser kan namelijk niet worden gevraagd in zijn eigen asielprocedure rechtsmiddelen aan te wenden die niet effectief zijn. Wanneer eiser aan de bewijslast heeft voldaan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt stelt dat eiser niet aan deze bewijslast heeft voldaan. Hoewel uit de e-mail van OPU blijkt dat het inwilligingspercentage voor Turkse asielzoekers heel laag is, is hiermee namelijk niet op voorhand duidelijk dat eiser in Tsjechië geen internationale bescherming zal krijgen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat niet duidelijk is of, en zo ja op welke, objectieve bron de cijfers in de e-mail gebaseerd zijn. Ook blijkt uit de e-mail niet welke asielmotieven aan de asielaanvragen in Tsjechië ten grondslag hebben gelegen en wat de reden is dat de asielaanvragen zijn afgewezen dan wel zijn ingewilligd. Met de e-mail is daarom niet op voorhand duidelijk dat eiser in Tsjechië niet in aanmerking kan komen voor bescherming op basis van zijn individuele relaas. Verder kan, zoals onder 6.1 overwogen, de informatie over de rechtsmiddelen niet tot de conclusie leiden dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Implementing judgments in the field of asylum and migration on odd days,
3.Bij uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724
4.27 maart 2023, NL23.2620 (niet gepubliceerd).
6.Arrest van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
8.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.