ECLI:NL:RBDHA:2024:10344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
22/3159
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en de toetsing aan de vrijheid van godsdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijzondere bijstand voor inrichtingskosten had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van Delft. Eiseres had op 27 mei 2021 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 4.000,-, omdat zij na een verhuizing in een leeg huis woonde. De aanvraag werd aanvankelijk niet in behandeling genomen en later afgewezen, omdat verweerder van mening was dat de kosten voor woninginrichting door eiseres zelf moesten worden gedragen. Verweerder stelde dat eiseres een lening bij de gemeentelijke kredietbank (GKB) kon aanvragen, wat als een voorliggende voorziening werd beschouwd.

Eiseres voerde aan dat het afsluiten van een lening in strijd was met haar religieuze overtuigingen, die het verbieden om rente te betalen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand niet inbreuk maakte op de vrijheid van godsdienst van eiseres. De rechtbank stelde vast dat de wettelijke regels neutraal zijn en geen verband houden met persoonlijke of religieuze overtuigingen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in haar recht op vrijheid van godsdienst was beperkt en dat de afwijzing van de bijzondere bijstand in stand bleef.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen recht had op de aangevraagde bijzondere bijstand en ook geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van griffier mr. F. Leichel, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3159

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R. Hoogeveen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. B. te Vrede).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten op grond van de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gelaten.
Bij wijzigingsbesluit van 18 augustus 2021 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen primair besluit I gegrond verklaard en het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2024. Gemachtigde van eiseres heeft deelgenomen via een beeldverbinding. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op 27 mei 2021 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de inrichting van haar woning voor een bedrag van € 4.000,-. Zij heeft daarbij vermeld op 13 april 2021 te zijn verhuisd op basis van een urgentieverklaring en sindsdien in een leeg huis te wonen.
1.2
Verweerder heeft de aanvraag aanvankelijk niet in behandeling genomen wegens het ontbreken van noodzakelijke gegevens, namelijk een brief waarin de bank de aanvraag om een lening van eiseres zou hebben afgewezen. Bij besluit van 18 augustus 2021 is verweerder hierop teruggekomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat de kosten van de woninginrichting algemeen noodzakelijke kosten van bestaan zijn die eiseres zelf dient te betalen.
2. Bij besluit van 7 april 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften, de bezwaren van eiseres voor zover gericht tegen primair besluit I gegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit II is ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres de mogelijkheid heeft om in de kosten van woninginrichting te voorzien door middel van een lening bij de bij de gemeentelijke kredietbank (GKB).
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat van haar niet verlangd kan worden om in de kosten van woninginrichting te voorzien middels het afsluiten van een lening bij de GKB, omdat het volgens haar religie verboden is om geld te lenen tegen de betaling van rente. Door de aanvraag om bijzondere bijstand af te wijzen wordt het haar onmogelijk gemaakt om haar godsdienst te belijden.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het recht op bijzondere bijstand bestaat voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.1.1.
Ingevolge artikel 19 van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2021 van de gemeente Delft (hierna: de Beleidsregels) worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek, dan wel incidenteel voorkomende kosten van het bestaan gerekend. Deze kosten dienen daarom in beginsel te worden voldaan uit het inkomen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf.
4.1.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de Pw bestaat er geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, toereikend en passend wordt geacht voor de belanghebbende.
4.1.3.
Een voorliggende voorziening is volgens artikel 5, aanhef en onder e, van de Pw, elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven. Kredietverlening door de gemeentelijke kredietbank is een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de Pw. Dit is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. [1]
4.1.4.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de Beleidsregels is bijstandsverlening pas aan de orde indien vaststaat dat beroep op een voorliggende voorziening, zoals het afsluiten van een lening bij de GKB, niet mogelijk is.
4.2.
Niet in geschil is dat eiseres voor de kosten van woninginrichting het GKB had kunnen verzoeken om een lening. Eiseres heeft erkend dat dit een mogelijkheid is die zij niet heeft benut. Tevens is niet in geschil dat een GKB lening een toereikende en passende voorziening is voor de kosten waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Artikel 15, eerste lid, van de Pw staat dan ook aan de verlening van bijzondere bijstand in de weg.
4.3.
Eiseres heeft aangevoerd dat met het bestreden besluit het recht op vrijheid van godsdienst is geschonden als bedoeld in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij heeft gesteld dat het haar door de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand onmogelijk wordt gemaakt om haar godsdienst te belijden.
4.3.1.
Om te beoordelen of het recht van eiseres op vrijheid van godsdienst is geschonden moet de rechtbank nagaan of zij in de uitoefening van dit recht is beperkt doordat
verweerder heeft geweigerd de bijzondere bijstand toe te kennen.
4.3.2.
In een democratische samenleving, waarin bevolkingsgroepen verschillende godsdiensten aanhangen, moet de vrijheid om godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen in overeenstemming worden gebracht met de beperkingen die passend zijn om de belangen van verschillende groepen met elkaar te verenigen en te garanderen dat de overtuiging van een ieder wordt gerespecteerd. Dit volgt uit artikel 9, tweede lid, van het EVRM, in samenhang bezien met de positieve verplichtingen van de Staat die voortvloeien uit artikel 1 van het EVRM om de rechten en vrijheden te erkennen van een ieder die onder zijn rechtsmacht valt. Dit vloeit voort uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [2]
4.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres door het bestreden besluit niet wordt beperkt in de uitoefening van haar recht op vrijheid van godsdienst. De weigering om aan eiseres bijzondere bijstand toe te kennen is gebaseerd op artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de Pw, en de daaraan ten grondslag liggende vangnetfunctie van de Pw. Zoals in overweging 4.2.1. van deze uitspraak genoemd, is het vaste rechtspraak van de CRvB dat de kredietverlening door de gemeentelijke kredietbank een voorliggende voorziening is. De wettelijke regels en de rechtspraak hierover zijn neutraal geformuleerd en leggen geen verband met enige persoonlijke, godsdienstige of levensovertuiging. Om deze reden vormt de weigering van verweerder om aan eiseres bijzondere bijstand toe te kennen in beginsel geen inbreuk op haar recht op grond van artikel 9 EVRM om volgens de door haar gekozen religieuze voorschriften te leven.
5. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van het verzoek om bijzondere bijstand in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1694.
2.Zie de beslissing van het EHRM van 3 december 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1203DEC004001004 (Skugar e.a. tegen Rusland).