ECLI:NL:RBDHA:2024:10243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
11040139 RP VERZ 24-50206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst en voortzetting huur voor achterblijvende huurder

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee voormalige partners, aangeduid als [naam A] en [naam B], die gezamenlijk een huurovereenkomst hadden gesloten met [bedrijfsnaam] B.V. voor een woning. Na de beëindiging van hun relatie heeft [naam A] de huurwoning in februari 2021 verlaten, terwijl [naam B] in de woning is blijven wonen. Gezien de omstandigheden hebben beide partijen op 10 april 2024 een gezamenlijk verzoekschrift ingediend bij de rechtbank, waarin zij vroegen om de huur van de woning door [naam A] per 1 maart 2021 te beëindigen en de huur voort te zetten voor [naam B]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst voor [naam A] kan worden beëindigd en dat de huurovereenkomst voor [naam B] kan worden voortgezet, overeenkomstig artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek. De rechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van [naam A] en [naam B] gegrond zijn en heeft de verzoeken toegewezen. De uitspraak heeft ook werking tegenover de verhuurder, [bedrijfsnaam] B.V., en haar rechtsopvolgers.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
DRN/b
Zaaknummer: 11040139 RP VERZ 24-50206
11 juni 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[naam A] ,wonende te [woonplaats 1] ,
gemachtigde: mr. M.J.S. Spanjersberg,
en
[naam B] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gemachtigde: mr. M.J.S. Spanjersberg,
Partijen worden aangeduid als “ [naam A] ” en “ [naam B] ”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 10 april 2024. Partijen hebben op grond van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een gezamenlijk verzoek ingediend.

2.Feiten

2.1.
[naam A] en [naam B] hadden een affectieve relatie en hebben op 26 april 2019 beiden als contractueel huurder een huurovereenkomst gesloten met [bedrijfsnaam] B.V. voor de woonruimte aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaatsnaam] .
2.2.
De relatie van [naam A] en [naam B] is bëindigd, waarna [naam A] in februari 2021 duurzaam uit de huurwoning is vertrokken. [naam A] woont sindsdien elders.

3.Vordering, grondslag

3.1.
[naam A] en [naam B] verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat [naam A] de huur van de woonruimte, plaatselijk bekend als [adres] te ( [postcode] ) [plaatsnaam] , met ingang van 1 maart 2021, of in een goede justitie te bepalen datum, niet langer zal voortzetten;
- voorwaardelijk, in het geval gevorderde wordt toegewezen, voor recht te verklaren dat de exclusieve toewijzing van het huurrecht aan [naam B] werking heeft tegenover de verhuurder van de woonruimte, plaatselijk bekend als [adres] te [plaatsnaam] , oftewel, tegenover [bedrijfsnaam] B.V. en haar eventuele opvolgers.
3.2.
[naam A] en [naam B] vorderen overeenkomstig artikel 7:267 lid 7 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat [naam A] de huur met ingang van 1 maart 2021 niet langer zal voortzetten. De weigerende houding van de verhuurder heeft ertoe geleid dat [naam A] en [naam B] noodgedwongen gezamenlijk een verzoekschrift op grond van artikel 96 Rv hebben ingediend.

4.Beoordeling

4.1.
De kantonrechter overweegt allereerst dat er op het verzoek van partijen wordt beslist door middel van een vonnis. Artikel 96 Rv schrijft niet voor op welke wijze er wordt beslist en nu een verzoek op grond van artikel 7:267 lid 7 BW normaal gesproken wordt ingeleid met een dagvaarding - waarop vervolgens beslist wordt met een vonnis - zal de kantonrechter daar bij aanhaken.
4.2.
Uit artikel 7:267 lid 7 BW volgt dat de huurder en/of wettelijke medehuurders kunnen vorderen dat de rechter bepaalt dat die huurder of wettelijke medehuurders de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zullen voortzetten. Volgens rechtspraak is artikel 7:267 lid 7 BW van overeenkomstige toepassing in het geval gezamenlijke huurders uit elkaar gaan. [1] Het gaat dan om gevallen waarin twee of meer personen gezamenlijk een huurovereenkomst met de verhuurder hebben gesloten en zij – anders dan in de door artikel 7:266 BW en artikel 7:267 BW bedoelde gevallen – allen partij zijn bij die overeenkomst.
4.3.
De overeenkomstige toepassing van artikel 7:267 lid 7 BW op gezamenlijke huur strekt zich blijkens die rechtspraak ook uit tot de werking tegenover de verhuurder. Als dat artikel wordt toegepast, eindigt de huurovereenkomst dus ten aanzien van de vertrekkende huurder(s) op de door de rechter bepaalde dag en wordt de huurovereenkomst ten aanzien van de achterblijvende huurder(s) voortgezet.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat [naam A] en [naam B] gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 7:267 lid 7 BW kunnen vorderen dat de kantonrechter bepaalt dat [naam A] met ingang van 1 maart 2021 niet langer de huur zal voortzetten. Een dergelijke uitspraak van de kantonrechter heeft, zoals overwogen in r.o. 4.3. ook werking tegenover de verhuurder. Nu uit de overgelegde procesovereenkomst bovendien blijkt dat [naam A] instemt met de het gestelde en gevorderde, zullen de vorderingen als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
bepaalt dat [naam A] de huur van de woonruimte, plaatselijk bekend als [adres] te ( [postcode] ) [plaatsnaam] , met ingang van 1 maart 2021 niet langer voortzet;
5.2.
verklaart voor recht dat toewijzing van het huurrecht aan [naam B] werking heeft tegenover de verhuurder van de woonruimte, plaatselijk bekend als [adres] te ( [postcode] ) [plaatsnaam] , oftewel tegenover [bedrijfsnaam] B.V. en haar eventuele rechtsopvolgers;
5.3.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.C. Sluymer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1964