ECLI:NL:RBDHA:2023:9680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
NL23.2705, NL23.2706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtmatig verblijf van een Unieburger en de toepassing van een verwijderingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Poolse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op basis van het Unierecht. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen het bestreden besluit. De eiser, die al enkele jaren in Nederland verblijft, heeft een zwervend bestaan en is meerdere keren in aanraking gekomen met de politie. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat hij geen arbeid verricht en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel in het nadeel van de eiser is uitgevallen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser geen belang heeft bij de beoordeling van de vertrektermijn, omdat hij feitelijk een langere termijn heeft gekregen dan wettelijk vereist. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.2705 (beroep) en NL23.2706 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2022 (primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 9 januari 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL23.2705) ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (NL23.2706) te treffen.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1974, heeft de Poolse nationaliteit en verblijft naar eigen zeggen al enkele jaren in Nederland. Eiser leidt een zwervend bestaan en is meerdere keren in aanraking met politie en justitie gekomen vanwege delicten als winkeldiefstal, vernieling, openbare dronkenschap en bedreiging. Vanwege de vele strafrechtelijke antecedenten en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats is eiser op 28 juli 2022 door de vreemdelingenpolitie gehoord, omdat ernstige twijfel was ontstaan over het verblijfsrecht van eiser in Nederland.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Op grond van de bevindingen tijdens dit gehoor heeft verweerder bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Uit het gehoor en de stukken is namelijk gebleken dat eiser op het moment van het primaire besluit langer dan drie maanden in Nederland verbleef, geen arbeid in loondienst verrichtte, geen zelfstandig ondernemer was, geen vrijwilligerswerk deed en ook niet studeerde. Eiser heeft daarnaast niet aangetoond dat hij beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Ook is niet gebleken dat hij een reële kans op werk in Nederland heeft, omdat geen sollicitaties zijn overgelegd en eiser niet ingeschreven staat bij het UWV WERKbedrijf. Tot slot heeft eiser geen bijzondere band met Nederland opgebouwd en draagt hij ook niet de verantwoordelijkheid voor familie- of gezinsleden die hier wonen. Om deze redenen heeft verweerder de belangenafweging, die hij in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijderingsmaatregel dient te maken, in het nadeel van eiser laten uitvallen. In bezwaar heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder hem ten onrechte niet als werknemer heeft aangemerkt op grond van de overgelegde ‘intentieverklaring’. Deze intentieverklaring voldoet namelijk aan alle voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Dat het salarisbedrag en de ingangsdatum nog niet concreet zijn vastgesteld in deze verklaring, doet daar volgens eiser niet aan af. Verweerder heeft daarnaast de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel ten onrechte in eisers nadeel laten uitvallen. Verweerder heeft namelijk onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser een arbeidsverleden in Nederland heeft en al bijna vijf jaar in Nederland woont en daarom ook meer binding met Nederland heeft dan met Polen. Ook voert eiser aan dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, omdat niet duidelijk is of eiser bij terugkeer naar Nederland opnieuw een vrije termijn kan genieten. Tot slot voert eiser aan dat verweerder in strijd met de Verblijfsrichtlijn [1] heeft gehandeld door hem een vertrektermijn van 28 dagen in plaats van de vereiste 30 dagen op te leggen. Verweerder had bovendien een belangenafweging moeten maken ten aanzien van deze vertrektermijn.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Werknemer in de zin van artikel 8.12, lid 1, sub a van het Vb
5.1
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, onder a van het Vb heeft een Unieburger langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij in Nederland werknemer of zelfstandige is, dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft. In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vermeld dat verweerder in aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige beschouwt als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hiervan is in ieder geval sprake als de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm óf als de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat uit de overgelegde intentieverklaring niet blijkt dat eiser als werknemer in de zin van artikel 8.12, eerste lid en onder a van het Vb kan worden aangemerkt. Uit de intentieverklaring en de overgelegde uitzendovereenkomst wordt namelijk niet duidelijk of aan de gestelde normen van paragraaf B10/2.2 van de Vc wordt voldaan, nu in deze stukken - zoals eiser ook erkent - geen definitieve ingangsdatum of salarisbedrag voor het werk zijn vastgesteld. Verweerder heeft op grond van het voorgaande terecht overwogen dat - nu nog niet duidelijk is of en wanneer eiser een plaatsing voor werk krijgt - ook niet vaststaat of eiser hiermee een reële kans op werk heeft.
Verwijderingsmaatregel
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Uit vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [2] volgt dat verweerder een belangenafweging dient te maken als hij vaststelt dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is verbonden. Verweerder heeft daarbij het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 8.12 van het Vb 2000 zwaarwegend in het nadeel van eiser mogen laten meewegen. Vast staat namelijk dat eiser momenteel geen economische activiteiten in Nederland verricht, niet onvrijwillig werkloos is geworden en ook niet aantoonbaar op zoek naar werk is. Daarbij heeft eiser geen gezins- en familieleven in Nederland, geen vaste woon- of verblijfplaats en spreekt hij de Nederlandse taal niet. In tegenstelling tot hetgeen eiser vindt, heeft verweerder mogen overwegen dat het kortdurende arbeidsverleden in Nederland nog niet maakt dat eiser een bijzondere binding met Nederland heeft en dat daardoor de belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. Alles in samenhang bezien mocht verweerder het belang van de Nederlandse samenleving bij verwijdering van eiser zwaarder laten wegen dan het individuele belang van eiser om in Nederland te blijven.
Strijd met het lex certa-beginsel?
5.4
Voor zover eiser daarnaast stelt dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Nog afgezien van de vraag of het strafrechtelijke lex certa-beginsel betekenis heeft voor deze procedure, stelt de rechtbank voorop dat de vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht - zoals bedoeld in het primaire en het bestreden besluit - een declaratoir karakter heeft. Een Unieburger heeft rechtmatig verblijf, totdat hij niet meer voldoet aan de voorwaarden als gesteld in artikel 8.12 van het Vb. Verweerder heeft enkel vastgesteld dat eiser momenteel niet aan deze voorwaarden voldoet. Indien eiser in de toekomst wel weer aan deze voorwaarden voldoet, zal hij gebruik kunnen maken van de vrije termijn als Unieburger. Daarvoor is geen nieuwe besluitvorming door verweerder vereist. Eiser heeft daarom geen belang bij de beoordeling van de vraag of de Verblijfsrichtlijn op dit punt in strijd is met het lex certa-beginsel, daar de omstandigheid dat de Verblijfsrichtlijn niet expliciet in een bepaling voorziet die duidelijk maakt wanneer de vrije termijn opnieuw begint na de vaststelling van geen rechtmatig verblijf, geen omstandigheid is die beperkingen voor eiser oplevert.
5.5
Voor zover eiser verder stelt dat er feitelijk sprake is van een inreisverbod, omdat hij niet weet wanneer hij weer aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland als Unieburger voldoet, heeft verweerder terecht gewezen op pagina 39 van Werkinstructie 2023/3 [3] , waaruit volgt dat er op verweerder geen informatieplicht rust ten aanzien van het rechtmatige verblijf van een Unieburger in Nederland. Het is juist de eigen verantwoordelijkheid van eiser, en niet die van verweerder, om na te gaan, of en wanneer hij aan de voorwaarden voor verblijf als Unieburger voldoet.
Vertrektermijn
5.6
De rechtbank stelt tot slot vast dat verweerder bij het primaire besluit een vertrektermijn van ‘binnen 1 maand’ aan eiser heeft opgelegd. De duur van deze vertrektermijn is niet gewijzigd in het bestreden besluit. Zoals door verweerder ook op de zitting is erkend, is daarmee in dit geval een te korte vertrektermijn gehanteerd. Op grond van artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn dient aan eiser namelijk een vertrektermijn van ‘niet korter dan één maand’ gegeven te worden. Uit de toepasselijke Europese regelgeving [4] en een recente uitspraak [5] van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter blijkt dat dit in het gegeven geval neerkomt op een vertrektermijn van minimaal 30 dagen. De rechtbank stelt echter vast dat eiser feitelijk een veel langere vertrektermijn heeft gekregen dan minimaal één maand. Niet gesteld en ook niet gebleken is namelijk dat verweerder aan eiser sinds het opleggen van de verwijderingsmaatregel beperkende maatregelen heeft opgelegd. Dat brengt met zich mee dat eiser bij de beoordeling van de vraag of die vertrektermijn juist is geweest momenteel geen belang meer heeft. Dit belang is komen te vervallen, doordat geen gevolgen aan dit onderdeel van het bestreden besluit zijn verbonden en eiser feitelijk een (veel) langere vertrektermijn heeft gehad dan rechtens was vereist. Daarnaast wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder een belangenafweging had dienen te maken ten aanzien van de vertrektermijn, omdat geen rechtsregel verweerder daartoe verplicht.
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is ongegrond.
7. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit. [6]
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met de uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is verzonden.
U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen verzet of hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:412.
3.Zie de Werkinstructie 2023/3 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
4.Gelet op de uitleg van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 is ‘een maand’ niet gelijk te stellen met ‘vier weken’.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556.
6.Op grond van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).