In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid van de penningmeester van een stichting. De Stichting beschuldigde de gedaagde, die als penningmeester was aangesteld, van het ontvreemden van een bedrag van € 72.086,00. Dit bedrag zou hij hebben gepind, contant uit de kas hebben gehaald en zonder toestemming van het bestuur aan een bouwbedrijf hebben overgemaakt. De Stichting eiste terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten.
De gedaagde ontkende de beschuldigingen en stelde dat alle uitgaven met instemming van het bestuur waren gedaan. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere de dagvaarding, de conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling zijn behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde op 24 mei 2019 tot penningmeester was benoemd en dat er een verbouwing van de moskee had plaatsgevonden, waarvoor de Stichting een contract had gesloten met het bouwbedrijf Johannes Weber B.V.
De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de Stichting niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde zonder toestemming van het bestuur geld heeft uitgegeven. De rechtbank heeft de vordering van de Stichting afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Stichting in de proceskosten van de gedaagde wordt veroordeeld, omdat zij in het ongelijk is gesteld.