ECLI:NL:RBDHA:2023:9645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
628084
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid van penningmeester van een stichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid van de penningmeester van een stichting. De Stichting beschuldigde de gedaagde, die als penningmeester was aangesteld, van het ontvreemden van een bedrag van € 72.086,00. Dit bedrag zou hij hebben gepind, contant uit de kas hebben gehaald en zonder toestemming van het bestuur aan een bouwbedrijf hebben overgemaakt. De Stichting eiste terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten.

De gedaagde ontkende de beschuldigingen en stelde dat alle uitgaven met instemming van het bestuur waren gedaan. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere de dagvaarding, de conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling zijn behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde op 24 mei 2019 tot penningmeester was benoemd en dat er een verbouwing van de moskee had plaatsgevonden, waarvoor de Stichting een contract had gesloten met het bouwbedrijf Johannes Weber B.V.

De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de Stichting niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde zonder toestemming van het bestuur geld heeft uitgegeven. De rechtbank heeft de vordering van de Stichting afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Stichting in de proceskosten van de gedaagde wordt veroordeeld, omdat zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/628084 / HA ZA 22/347
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van:
[eiseres] te [plaats],
eiseres,
advocaat: mr. O. Huisman te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] te [plaats],
gedaagde,
advocaat: mr. S. van der Eijk te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘de Stichting’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 april 2022 met producties 1 tot en met 12 van de Stichting
- de conclusie van antwoord met producties 0 tot en met 4 van [gedaagde]
- het tussenvonnis van 30 november 2022 waarin mondelinge behandeling is bepaald
- de nagekomen productie 13 van de Stichting
- de nagekomen producties 5 tot en met 12 van [gedaagde]
1.2.
Op 1 februari 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens de Stichting zijn verschenen de heer [naam 1] (voorzitter) en de heer [naam 2] (vicepenningmeester), bijgestaan door mr. Huisman. [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Van de mondelinge behandeling zijn zittingsaantekeningen gemaakt die aan het griffiedossier zijn toegevoegd.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[gedaagde] is op 24 mei 2019 benoemd tot penningmeester van de Stichting. In 2020 heeft de Stichting bouwbedrijf Johannes Weber B.V. (hierna: Johannes Weber) gecontracteerd voor een verbouwing van de moskee.
2.2.
De Stichting beschuldigt [gedaagde] ervan dat hij in totaal € 72.086,00 van de Stichting heeft ontvreemd. Dat zou hij hebben gedaan door € 40.000,00 van de bankrekening van de Stichting te pinnen en € 16.840,00 aan contant geld uit de kas te halen. Daarnaast zou hij zonder instemming of medeweten van het bestuur € 15.246,00 hebben overgemaakt aan Johannes Weber, bovenop het offertebedrag waar (wel) goedkeuring voor was. De Stichting heeft [gedaagde] daarom op 5 november 2021 ontslagen als penningmeester en eist nu dat [gedaagde] het geld terugbetaalt, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten.
2.3.
[gedaagde] ontkent de beschuldigingen. Volgens hem is al het geld met instemming van het bestuur besteed aan de verbouwing van de moskee. Hij voert daartoe aan dat Johannes Weber contant is betaald voor de materiaalkosten en dat er meerwerk is verricht.
2.4.
De Stichting ontkent dat. Volgens de Stichting heeft zij met Johannes Weber een totaalprijs van € 72.073,65 afgesproken voor zowel het arbeidsloon als de materiaalkosten en was de Stichting geen cent meer aan Johannes Weber verschuldigd. Van meerwerk is volgens de Stichting geen sprake geweest. De Stichting stelt bovendien dat Johannes Weber helemaal geen contant geld van [gedaagde] heeft ontvangen. Dat geld moet [gedaagde] dus wel in zijn eigen zak hebben gestoken, aldus de Stichting.
2.5.
De rechtbank wijst de vordering van de Stichting af en legt hieronder uit waarom.
Het juridisch kader
2.6.
Uit artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een bestuurder (zoals bijvoorbeeld een penningmeester) aansprakelijk is, als sprake is van een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt aan de betrokken bestuurder. Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval. Van een ernstig verwijt is in beginsel sprake als de bestuurder handelde in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen. De bestuurder kan in dat geval echter feiten en omstandigheden aanvoeren op grond waarvan toch geen sprake is van een ernstig verwijt.
2.7.
Volgens de Stichting volgt uit haar statuten dat de penningmeester voor elke uitgave of betaling instemming van het bestuur nodig heeft. Door zonder medeweten of toestemming van het bestuur € 72.086,00 uit te geven of op te nemen heeft [gedaagde] gehandeld in strijd met de statuten, aldus de Stichting. De Stichting meent daarom dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en daarvoor aansprakelijk is.
2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat [gedaagde] zonder instemming van het bestuur geld van de Stichting heeft uitgegeven of in zijn eigen zak heeft gestoken. In dat kader is van belang wat er met Johannes Weber is afgesproken. Daarom zal de rechtbank dat eerst beoordelen. Daarna komen de pintransacties, de kasopnames en de bankoverschrijvingen aan de orde.
Wat is er met Johannes Weber afgesproken?
2.9.
Op 28 mei 2020 heeft Johannes Weber een eerste offerte uitgebracht voor de te verrichten verbouwing van de moskee. In deze offerte bood Johannes Weber aan om de werkzaamheden uit te voeren tegen een arbeidsloon van € 35,00 per uur. In de offerte staat dat materiaalkosten apart in rekening zullen worden gebracht. Op basis van deze offerte is Johannes Weber begonnen met voorbereidende (sloop)werkzaamheden voor de verbouwing.
2.10.
Op 19 juni 2020 heeft Johannes Weber de samenwerking vroegtijdig beëindigd na een discussie met een bestuurslid van de Stichting over de kosten van de verbouwing. In zijn brief van 19 juni 2020 schrijft Johannes Weber dat hij zijn werkzaamheden stopt en de offerte van 28 mei 2020 ‘vernietigt’.
2.11.
Kort daarna heeft de Stichting nieuwe afspraken met Johannes Weber gemaakt. Partijen zijn het niet eens over het verloop en de inhoud van die afspraken.
De offerte van 6 juli 2020
2.12.
Het staat vast dat Johannes Weber op 6 juli 2020 een nieuwe offerte heeft uitgebracht, die door de voorzitter van het bestuur van de Stichting is ondertekend. In deze offerte staat dat de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd tegen een totaalprijs van € 72.073,65 inclusief btw, in drie termijnen te betalen. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat deze termijnen via bankoverschrijvingen zijn betaald. Over het arbeidsloon, het te gebruiken materiaal en de kosten daarvan staat in de offerte van 6 juli 2020 niets vermeld.
2.13.
De Stichting stelt dat daaruit af te leiden valt dat de afgesproken prijs van € 72.073,65 een totaalprijs was, die zag op zowel het arbeidsloon als de materiaalkosten. De Stichting stelt dat zij geen cent méér aan Johannes Weber verschuldigd was. Van meerwerk is volgens de Stichting geen sprake geweest.
2.14.
Volgens [gedaagde] zag het bedrag van € 72.073,65 uit de offerte echter alleen op het arbeidsloon en zou daarnaast € 50.000,00 contant betaald worden voor de materiaalkosten.
Het betaalschema van 5 juli 2020
2.15.
Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagde] een document overgelegd dat op 5 juli 2020 is ondertekend door het bestuur van de Stichting en door de directeurgrootaandeelhouder van Johannes Weber. Bovenaan dit document staat ‘Betaaling mode’ en daaronder is de volgende tabel te zien:
Week
Datum
Betaal
28
10-7-2020
€ 5.000,00
29
17-7-2020
€ 5.000,00
30
24-7-2020
€ 5.000,00
31
31-7-2020
€ 5.000,00
32
7-8-2020
€ 5.000,00
33
14-8-2020
€ 5.000,00
34
21-8-2020
€ 5.000,00
35
28-8-2020
€ 5.000,00
36
4-9-2020
€ 5.000,00
37
11-9-2020
€ 5.000,00
€ 50.000,00
Extra werk
Riolering en beton vloer
5000 tot 7000 euros
2.16.
De Stichting heeft erkend dat dit schema zag op contante betalingen die aan Johannes Weber zouden worden gedaan. Maar volgens de Stichting zag dit schema op een afspraak met Johannes Weber dat de verbouwing in totaal maximaal € 57.000,00 zou gaan kosten. Deze afspraak hoorde volgens de Stichting bij de offerte van 28 mei 2020. Deze afspraak, en daarmee dit betaalschema, is komen te vervallen door de offerte van 6 juli 2020, aldus de Stichting.
2.17.
Daar gaat de rechtbank niet in mee. Johannes Weber had namelijk al op 19 juni 2020 laten weten dat hij de offerte van 28 mei 2020 ‘vernietigde’. Dat was dus ruim vóór de ondertekening van bovenstaand betaalschema. De Stichting heeft niet uitgelegd waarom er dan op 5 juli 2020 een betaalschema werd ondertekend dat nog bij de offerte van 28 mei 2020 zou horen.
2.18.
Bovendien valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom Johannes Weber dan een dag later, op 6 juli 2020, een nieuwe offerte zou hebben uitgebracht met een andere prijs en een andere betalingswijze (drie bankoverschrijvingen in plaats van elf contante betalingen). Ook valt niet in te zien waarom de Stichting met die offerte heeft ingestemd. De prijs lag immers ruim € 15.000 hoger dan de maximale totaalprijs die de Stichting een dag eerder stelt te hebben afgesproken.
2.19.
Naar het oordeel van de rechtbank past het ondertekende betaalschema van 5 juli 2020 dus beter bij de stellingen van [gedaagde] dat de offerte van 6 juli 2020, met daarin het genoemde bedrag van € 72.073,65 dat per bank betaald zou worden, alleen zag op de werkzaamheden (arbeidskosten) van Johannes Weber en dat Johannes Weber voor de materiaalkosten contant betaald worden conform het schema van 5 juli 2020.
De brief van Johannes Weber van 31 oktober 2020
2.20.
Die stellingen vinden verder steun in de brief van Johannes Weber van 31 oktober 2020, die [gedaagde] heeft overgelegd. In die brief schrijft Johannes Weber dat hij de samenwerking opnieuw (tijdelijk) beëindigt. Johannes Weber klaagt in de brief over de gang van zaken, over extra werk en over de manier waarop hij bejegend werd. Verder schrijft hij over contante betalingen:

Betalingen werden op twee manieren betaald: bankoverschrijvingen en contant geld. De betalingen met overschrijvingen zijn volgens de offerte, zullen worden onderworpen aan dekking van materiaalbestelling. Contant geld dat overhandigd om het materiaal te kopen en de betaling van vrijwillige werd helpers wordt tijdens de eerste bijeenkomst geregeld. De contant ingekochte materiaalfacturen worden niet bij de belastingdienst vermeld, omdat deze zonder BTW betaald is. En het is illegaal om de contante overhandigde facturen op de bedrijfsrekening te vermelden.
Johannes Weber zal de uren in rekening brengen, wat is er gedaan, die zijn gebruikt voor het kopen van contant materiaal vanwege de korting die Johannes Weber krijgt van winkels en het regelen van vrijwilligers.
Chanteren over contante betalingen, het is geen gepaste manier. Johannes Weber zal daar niet bang voor zijn.
De betaling die aan Johannes Weber werd betaald, werd gebruikt om het materiaal voor het project te kopen en het bevindt zich in de binnen moskee, tijdelijke opslagruimte, WC, kraan, lampen, wastafel kraan spots etc.”
2.21.
De Stichting heeft niet kunnen uitleggen hoe deze brief past bij haar stelling dat Johannes Weber nooit contant geld van [gedaagde] heeft ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Stichting daar wisselend over verklaard. Zo heeft zij allereerst aangegeven dat het bestuur niet op de hoogte was van deze brief, omdat deze per email verstuurd is en [gedaagde] degene was die de email beheerde. Maar uit het door [gedaagde] overgelegde screenshot van de Whatsapp-groep van het bestuur van de Stichting (productie 4 van [gedaagde]) blijkt dat de voorzitter de brief in die Whatsappgroep heeft gedeeld. Het bestuur kende deze brief dus wel degelijk.
2.22.
Daarnaast heeft de Stichting verklaard dat [gedaagde] de contante betalingen aan Johannes Weber dan op eigen houtje heeft verricht. Maar in dat geval mocht verwacht worden dat na ontvangst van deze brief bij de Stichting alle alarmbellen waren afgegaan. Maar dat is niet gesteld of gebleken. Integendeel, in de Whatsappgroep is nauwelijks op de brief gereageerd en uit de overgelegde correspondentie blijkt dat [gedaagde] pas in oktober 2021 schriftelijk is aangesproken op de betalingen. De Stichting heeft wel gesteld dat [gedaagde] al vanaf december 2020 ter verantwoording is geroepen en dat hij is gevraagd om bonnetjes te overleggen van de gekochte materialen, maar dat heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist en blijkt verder nergens uit. Bovendien suggereert deze stelling van de Stichting dat als [gedaagde] bonnetjes van de gekochte materialen had overgelegd, de Stichting dan geen moeite zou hebben gehad met het handelen van [gedaagde]. Dat past niet bij haar stellingen dat het offertebedrag van € 72.073,65 een totaalbedrag was en dat [gedaagde] sowieso geen uitgaven mocht doen boven dit bedrag.
Tussenconclusie
2.23.
Gelet op de offerte van 6 juli 2020, het betaalschema van 5 juli 2020 en de brief van 31 oktober 2020 van Johannes Weber heeft de Stichting onvoldoende weersproken dat er, met instemming van het bestuur, € 50.000,00 contant aan Johannes Weber betaald is voor de materiaalkosten van de verbouwing. Zo had het op de weg van de Stichting gelegen om bijvoorbeeld aan de hand van een schriftelijke verklaring of brief van Johannes Weber te onderbouwen dat hij geen contante betalingen heeft ontvangen. Dat heeft de Stichting niet gedaan.
De pintransacties van € 40.000,00
2.24.
In het licht van het bovenstaande heeft de Stichting onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] geen toestemming had van het bestuur om het bedrag van € 40.000,00 te pinnen. Dat bedrag past namelijk bij de hierboven genoemde contante betalingen aan Johannes Weber voor de materiaalkosten. Bovendien komen de data en de hoogte van de pinbedragen nagenoeg overeen met het betaalschema van 5 juli 2020. Er zijn ook geen aanwijzingen dat [gedaagde] het geld heeft ontvreemd. Integendeel, ook uit de brief van Johannes Weber volgt dat er contant is betaald voor materiaal.
De kasopnamen van € 16.840,00
2.25.
Ook de stelling van de Stichting dat [gedaagde] zonder instemming geld uit de kas heeft gehaald, is niet vast komen te staan. [gedaagde] heeft namelijk gemotiveerd betwist dat hij hier iets mee te maken heeft gehad. Zo heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij als penningmeester alleen verantwoordelijk was voor de bankzaken van de Stichting. De kas was de verantwoordelijkheid van de vicepenningmeester. [gedaagde] had daar niet eens een sleutel van. De Stichting heeft dit alles niet weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan.
2.26.
De kasopname van € 10.000,00 op 10 juli 2020 past bovendien bij het betaalschema van 5 juli 2020, ook in combinatie met de gepinde bedragen. En van de kasopnames van 19 juni 2020 (€ 3.500,00) en 1 juli 2020 (€ 3.340,00) valt niet uit te sluiten dat deze betrekking hadden op de werkzaamheden die Johannes Weber op basis van de offerte van 28 mei 2020 verricht had.
2.27.
In dat licht had het op de weg van de Stichting gelegen om haar stelling op dit punt nader toe te lichten en/of te onderbouwen. Daarin is de Stichting niet geslaagd.
2.28.
Het overgelegde kasboek is daarvoor niet voldoende, omdat onduidelijk is wie dit kasboek heeft opgesteld en omdat hieruit bovendien niet blijkt of er wel of geen toestemming voor de opnames was. Mocht het kasboek juist zijn en dit geld door [gedaagde] uit de kas zijn gehaald, dan gaat de rechtbank ervan uit dat dit met instemming van de overige bestuursleden was. [gedaagde] kon immers zelf niet bij de kas, omdat hij geen sleutel had.
De overgelegde kwitanties
2.29.
Aan de overgelegde kwitanties gaat de rechtbank in deze procedure voorbij. Beide partijen lijken elkaar ervan te beschuldigen deze kwitanties valselijk te hebben opgemaakt, maar de rechtbank heeft dat niet kunnen vaststellen. Het is onduidelijk gebleven wie deze kwitanties heeft opgesteld. De rechtbank laat deze kwitanties daarom buiten beschouwing.
De bankoverschrijvingen van € 15.246,00
2.30.
Het staat vast dat [gedaagde] op 15 juni 2020, 19 juli 2020 en 23 september 2020 in totaal € 15.246,00 aan Johannes Weber heeft overgemaakt. [gedaagde] zegt dat hierover steeds vooraf afstemming heeft plaatsgevonden met de voorzitter en de vicepenningmeester en dat zij [gedaagde] mondeling opdracht gaven om deze betalingen te verrichten. De Stichting heeft er echter op gewezen dat deze bedragen niet bij de overeengekomen offerte van 6 juli 2020 hoorden. De Stichting stelt daarom dat zij dit geld niet aan Johannes Weber verschuldigd was, en dat [gedaagde] geen toestemming van het bestuur had om deze bedragen over te maken.
2.31.
Daarmee gaat de Stichting echter voorbij aan het feit dat de eerste betaling al heeft plaatsgevonden vóór de offerte van 6 juli 2020, terwijl vast staat dat Johannes Weber toen wel al (sloop)werkzaamheden voor de Stichting had verricht. Het had op de weg van de Stichting gelegen om duidelijkheid te verschaffen over de kosten die met die werkzaamheden gemoeid waren. Nu zij dat niet heeft gedaan, kan de rechtbank niet uitsluiten dat deze betaling bij de sloopwerkzaamheden hoorde.
2.32.
De betalingen op 19 juli 2020 en 23 september 2020 passen verder bij de brief van Johannes Weber van 31 oktober 2020 waarin hij schrijft meerwerk te hebben verricht.
2.33.
Bovendien staat vast dat deze drie bankoverschrijvingen uiterlijk in december 2020 bij het bestuur bekend zijn geworden. Toen heeft [gedaagde] namelijk, zoals hij gewend was driemaandelijks te doen, de bankafschriften geprint en aan de voorzitter gegeven. Als de Stichting vooraf geen toestemming voor deze betalingen had gegeven, valt niet in te zien waarom [gedaagde] pas in oktober 2021 schriftelijk is aangesproken op deze betalingen. Dat past niet bij haar stellingen dat het offertebedrag van € 72.073,65 een totaalbedrag was en dat [gedaagde] de uitgaven heeft gedaan zonder goedkeuring vooraf.
Slotsom
2.34.
Gelet op het bovenstaande is niet vast komen te staan dat [gedaagde] zonder instemming van het bestuur geld van de Stichting heeft uitgegeven en dus ook niet dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de Stichting en daardoor zijn bestuurstaak onbehoorlijk heeft vervuld. Dat hij gelden van de Stichting heeft ontvreemd is ook niet komen vast te staan. De vordering van de Stichting zal daarom worden afgewezen.
2.35.
Aan de stelling van de Stichting dat [gedaagde] geen verantwoording aan het bestuur zou hebben afgelegd van het door hem in het boekjaar 2020 gevoerde beheer, waarmee hij in strijd zou hebben gehandeld met artikel 4 van de statuten, gaat de rechtbank voorbij. De Stichting heeft namelijk niet gesteld dat zij daardoor schade heeft geleden.
2.36.
Omdat de gevorderde hoofdsom wordt afgewezen, zullen ook de hierover gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Proceskosten
2.37.
Omdat de Stichting in het ongelijk wordt gesteld, zal zij in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de kant van [gedaagde] begroot op € 86 (griffierecht) en € 2.366 aan salaris voor de advocaat (2 punten x tarief € 1.183). Samen is dat € 2.452. Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853) volgt dat geen aparte beslissing hoeft te worden genomen over de nakosten. Deze kosten zulle worden begroot zoals in het dictum weergegeven.

3.De beslissing

De rechtbank
:
3.1.
wijst het gevorderde af;
3.2.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis vastgesteld op € 2.452 en begroot de na dit vonnis ontstane kosten op € 173, te vermeerderen met € 90 in het geval van betekening;
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smeets en in het openbaar uitgesproken door
mr. P. Dondorp, rolrechter, op 15 maart 2023.