Overwegingen
1. Eisers zijn staatloze Palestijnen uit Syrië. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1940. Eiseres is geboren op [geboortedatum 2] 1958 en eiseres 2 is geboren op [geboortedatum 3] 1986. De minderjarige dochter van eiseres 2 is geboren op [geboortedatum 4] 2018.
2. Eisers hebben in 2018 een eerste asielaanvraag ingediend. Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd dat zij Syrië in 2012 moesten verlaten vanwege de oorlog daar. Vervolgens hebben zij tot 2018 in Egypte gewoond, waar zij afwisselend legaal en illegaal hebben verbleven. In Egypte konden eisers zich staande houden met hulp van familieleden, de UNRWA en de Palestijnse ambassade in Caïro. Eisers hebben Egypte verlaten, omdat het leven daar te duur en de situatie onhoudbaar werd. Verweerder heeft deze asielaanvragen in de besluiten van 20 maart 2020 afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eisers in de uitspraak van 12 april 2021 ongegrond verklaard.1 De Afdeling bestuursrechtspraak van de
1. NL20.7553, NL20.7555 en NL20.7551
Raad van State (de Afdeling) heeft het hoger beroep van eisers in de uitspraak van 22 juli 2021 ongegrond verklaard.
3. Eisers hebben opvolgende asielaanvragen ingediend. Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd dat zij niet kunnen terugkeren naar Egypte, omdat zij daar geen verblijfsrecht hebben en dit ook niet kunnen verkrijgen. Ter onderbouwing van hun aanvragen hebben eisers de volgende documenten overgelegd:
4. Een Notarization report;
5. Declaration of legal opinion;
6. Conversatie met de Egyptische ambassade op Facebook;
7. Uitspraak van de rechtbank d.d. 12 april 2021;
8. App conversatie met DT&V;
9. Een brief van de UNRWA d.d. 17 maart 2022.
4. Verweerder wijst de asielaanvragen in de bestreden besluiten af als kennelijk ongegrond2. Eisers hebben niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij risico lopen op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade. Egypte is de gebruikelijke verblijfplaats van eisers en verweerder vindt het niet aannemelijk dat eisers niet opnieuw toegang tot Egypte kunnen verkrijgen. Ook is artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet op eisers van toepassing. Verweerder heeft eisers, met uitzondering van de minderjarige dochter van eiseres 2, een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag
5. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte stelt dat artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet op hen van toepassing is. Uit de brief van de UNRWA volgt dat de UNRWA eisers in de periode van 2013 tot en met 2018 bijstand heeft verleend en eisers hebben geregistreerd als Palestijnse vluchtelingen. Deze hulp hield meer in dan waar de rechtbank in de uitspraak van 12 april 2021 vanuit ging. Anders dan voorheen moet daarom geconcludeerd worden dat artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag op eisers van toepassing is.
6. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag worden personen die bijstand of bescherming genieten van de UNRWA uitgesloten van de vluchtelingenstatus. Dit geldt ook voor personen die deze bijstand en bescherming genoten kort vóór het indienen van het asielverzoek in een lidstaat. Deze uitsluiting van de vluchtelingenstatus geldt echter niet wanneer de bijstand of bescherming van de UNRWA is beëindigd om redenen buiten de invloed en onafhankelijk van de wil van de betrokken persoon. Wanneer van dit laatste sprake is, dient die persoon van rechtswege als vluchteling te worden erkend, tenzij hij of zij op grond van artikel 1(E) en 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van de vluchtelingenstatus moet worden uitgesloten. Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag bevat dus niet alleen een uitsluitingsgrond, maar ook een insluitingsgrond. Doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of iemand onder het toepassingsbereik van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt is niet zozeer of iemand is geregistreerd bij de UNRWA, maar vooral of iemand vóór het indienen
2 Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder gemachtigde, van de Vw.
van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen.3
7. Zoals de rechtbank in de door de Afdeling bevestigde uitspraak van 12 april 2021 heeft geoordeeld kan de informele hulp die eisers hebben ontvangen niet worden aangemerkt als bijstand door de UNRWA. Egypte behoort niet tot de sectoren van het werkgebied van de UNRWA. De UNRWA heeft daar geen mandaat. De UNRWA heeft enkel een verbindingskantoor in Caïro. Anders dan eisers stellen hebben zij met de brief van 17 maart 2022 niet aannemelijk gemaakt dat zij tot kort vóór het indienen van hun asielaanvragen niet alleen informele hulp maar daadwerkelijke bijstand van de UNRWA ontvingen. In de brief staat dat eisers geregistreerd staan als vluchtelingen bij de UNRWA in Syrië en dat zij in Egypte noodhulp in de vorm van geld en voedsel hebben gekregen. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van eiseres over de ontvangen hulp. Eiseres heeft verklaard dat zij in Egypte een tegoedkaart kreeg om voedsel te kopen bij de Carrefour.4 Deze brief en de verklaringen van eiseres over de ontvangen hulp scheppen geen ander beeld dan dat de rechtbank in de vorige procedure heeft beoordeeld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet op eisers van toepassing is.
Gebruikelijke verblijfplaats en mogelijkheid om terug te gaan naar Egypte
8. Eisers vinden dat verweerder ten onrechte Egypte als hun gebruikelijke verblijfplaats heeft aangemerkt. Eisers stellen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij terug kunnen naar Egypte. Het is voor hen niet mogelijk om een visum te krijgen om naar Egypte te reizen. Eisers wijzen hierbij op het appcontact met een medewerker van DT&V, die aangeeft eisers enkel te kunnen helpen met een terugkeer naar Syrië. DT&V kan eisers niet helpen met de terugkeer naar Egypte, omdat zij niet over de Egyptische nationaliteit of een verblijfsrecht in Egypte beschikken. De minderjarige dochter van eiseres 2 heeft weliswaar een Egyptische vader, maar het is niet mogelijk om een Egyptisch paspoort voor haar aan te vragen. Hiervoor is de medewerking van de vader nodig en daar is geen contact meer mee. Ook via deze weg kunnen eisers dus geen toegang tot Egypte krijgen. Eisers vinden dat verweerder in strijd met de samenwerkingsplicht handelt door nader bewijs te vereisen.
9. Verweerder merkt bij staatloze vreemdelingen het land van gebruikelijke verblijfplaats aan als land van herkomst.5 In de door de Afdeling bevestigde uitspraak van 12 april 2021 heeft de rechtbank al geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat Egypte kan worden aangemerkt als de gebruikelijke verblijfplaats van eisers. De rechtbank ziet geen reden om daar nu anders over te oordelen. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben dat zij geen toegang kunnen krijgen tot Egypte. Het appcontact met DT&V en het informele contact via Facebook met de Egyptische ambassade zijn ter onderbouwing van dit standpunt onvoldoende. Hierbij vindt de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat eisers zich tot de Egyptische autoriteiten hebben gewend om een verblijfsvergunning of visum aan te vragen.6 Eisers hebben enkel niet onderbouwd gesteld dat zij door de ambassade niet in de gelegenheid worden gesteld om een visumaanvraag te doen. De rechtbank wijst in dit
5 Zie paragraaf C2/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
kader verder op het Ambtsbericht Egypte 2021. Daarin staat dat staatloze Palestijnen zonder verblijfsvergunning in Egypte om hertoelating kunnen verzoeken, nadat ze via de Egyptische vertegenwoordiging in het buitenland een visum hebben verkregen. Het Egyptisch ministerie voor Binnenlandse zaken moet in zo’n geval toestemming geven voor afgifte van het visum.7 De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eisers vinden het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat verweerder aan andere familieleden die ook in Egypte hebben verbleven wel een verblijfsvergunning heeft toegekend en aan eisers niet.
11. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Er bestaan wezenlijke verschillen wat betreft de duur en de verblijfsstatus tussen het verblijf van deze familieleden en het verblijf van eisers in Egypte. De rechtbank kan daarom niet concluderen dat sprake is van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt om die reden niet.
De ambtshalve toets aan het buitenschuldbeleid en artikel 8 van het EVRM
12. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 3.6a, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) volgt dat verweerder niet de verplichting heeft om eisers in deze procedure ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Verweerder heeft hier op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb wél de bevoegdheid toe. Op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb heeft verweerder ook de bevoegdheid om eisers ambtshalve een buitenschuldvergunning8 te verlenen. Als eisers (impliciet) een beroep doen op het buitenschuldbeleid of artikel 8 van het EVRM moet verweerder motiveren waarom hij van deze bevoegdheid geen gebruik maakt. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling9. Verweerder kan voor die motivering verwijzen naar het toepasselijk beleid als daarin is toegelicht waarom in bepaalde gevallen geen gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt.
13. Eisers hebben in de zienswijze, het beroepschrift en ter zitting expliciet een beroep gedaan op het buitenschuldbeleid en artikel 8 van het EVRM.
14. De rechtbank oordeelt dat verweerder in de bestreden besluiten voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid om te toetsen of eisers in aanmerking komen voor een buitenschuldvergunning. Eisers hebben volgens verweerder onvoldoende onderbouwd dat het voor hen onmogelijk is om een verblijfsvergunning in Egypte te verkrijgen, waardoor verweerder geen aanleiding ziet om te toetsen aan het buitenschuldbeleid.
15. In de bestreden besluiten heeft verweerder niet gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid om eisers een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Tijdens de zitting heeft verweerder zich hierover op het standpunt gesteld dat hij dit in de zaken van eisers niet ambtshalve
7 Zie p.76 van het Ambtsbericht
8 Zoals bedoeld in artikel 3.48, tweede lid en onder a, van het Vb.
beoordeelt, omdat sprake is van een opvolgende aanvraag. Subsidiair stelt verweerder dat hij niet hoefde te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, omdat eisers samen naar Egypte zullen reizen.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid. Dat verweerder bij een opvolgende aanvraag anders dan bij een eerste asielaanvraag niet verplicht is om aan artikel 8 van het EVRM te toetsen laat gelet op de onder 12 aangehaalde rechtspraak onverlet dat verweerder wel moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. De omstandigheid dat eisers samen naar Egypte zullen reizen is naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende. Eisers doen immers een beroep op artikel 8 van het EVRM, omdat zij niet gescheiden willen worden van hun in Nederland wonende familieleden. Dit is een motiveringsgebrek in de bestreden besluiten.
17. Uit rechtsoverweging 16 volgt dat de bestreden besluiten een motiveringsgebrek bevatten. Verweerder moet nader motiveren waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om eisers op grond van artikel 3.6b van het Vb een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om dit gebrek te herstellen. De rechtbank doet daarom een tussenuitspraak. Verweerder kan het gebrek herstellen met een aanvullende motivering of, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing.
18. De rechtbank geeft verweerder twee weken de tijd om het gebrek te herstellen. De termijn start op de datum dat deze tussenuitspraak is verzonden. Die datum staat aan het eind van de uitspraak vermeld.
19. De rechtbank wil zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen een week, van verweerder vernemen of hij het gebrek gaat herstellen. Ook deze termijn start op de datum dat deze uitspraak is verzonden.
20. Na ontvangst van een reactie van verweerder zal de rechtbank partijen informeren over het verdere procesverloop. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen.