Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990. Hij heeft op 15 januari 2023 in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser betoogt dat aan zijn eerste staandehouding en ophouding op 11 januari 2023 gebreken kleven omdat stukken die zien op het daarop gevolgde strafrechtelijke traject niet in het dossier zitten terwijl dit wel had gemoeten. Hierdoor is onduidelijk wanneer eiser in detentie is genomen en wanneer hij in vrijheid is gesteld. Nu aan de eerste ophouding een gebrek kleeft, stelt eiser dat dit door dient te werken en ook gevolgen dient te hebben voor zijn tweede ophouding op 15 januari 2023 en bij de belangenafweging in het kader van de maatregel van bewaring die daarop volgde.
3. De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat eiser op 11 januari 2023 weliswaar vreemdelingrechtelijk (op grond van artikel 50 Vw 2000) is staande gehouden en vervolgens is opgehouden, maar dat hij daarna niet direct in vreemdelingenbewaring is gesteld, omdat bleek dat hij nog een vrijheidsstraf moest ondergaan. Hierdoor is geen sprake van een ononderbroken aanwenden van vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden, waardoor de rechtbank als bewaringsrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de latere inbewaringstelling op 15 januari 2023 niet de rechtmatigheid van de staandehouding en ophouding van 11 januari 2023 mag betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser betoogt voorts dat bij zijn overbrenging voor zijn ophouding op 15 januari 2023 handboeien zijn gebruikt en dat in het model M105 niet dan wel onvoldoende is gemotiveerd waarom.
5. De rechtbank is van oordeel dat uit de M105 duidelijk blijkt waarom tijdens de overbrenging van eiser van DJI JCS naar het bureau van KMar Schiphol (G-pier) op 15 januari 2023 gebruik is gemaakt van handboeien. In de M105 staat niet alleen dat de handboeien zijn gebruikt voor de veiligheid van eiser en de verbalisanten tijdens het transport maar ook waarom die veiligheid in het geding was. In de M105 staat namelijk het volgende: ‘Betrokkene is op 11-01-2023 in het kader van een Dublin Overdracht naar Nederland gekomen vanuit Zwitserland. Betrokkene stond E&S gesignaleerd en heeft hiervoor 4 dagen in hechtenis gezeten. Tijdens het overbrengen van KMar Schiphol naar DJI JCS heeft betrokkene zich verzet en hebben collega's betrokkene onder dwang DJI JCS moeten brengen. Personeel DJI JCS beschrijven betrokkene, bij overname op 15-1-2023, als onberekenbaar en niet meewerkend. (…) Gelet op deze feiten en omstandigheden is besloten de transportboeien aan te leggen tijdens het vervoer.’ Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende waarom het nodig was om bij eiser handboeien aan te leggen. Dit betekent dat geen sprake is van een gebrek in de overbrenging. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder in beroep aan dat hij op 15 januari 2023 op een onjuiste grondslag is opgehouden. In het formulier M105, proces-verbaal van ophouding en onderzoek ex art 50 Vw 2000, staat dat de ophouding is geschied op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, omdat zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat hij geen rechtmatig verblijf had. Dit rijmt niet met de in de maatregel aangekruiste grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling en ook niet met de tegenwerping in de maatregel van de zware grond onder 3d, namelijk dat eiser niet voldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit. Verweerders gemachtigde heeft bovendien dienaangaande ter zitting gesteld dat eisers identiteit nog helemaal niet vaststaat en dat de passage in het proces-verbaal ophouding wat betreft eisers identiteit prematuur is.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser op de juiste grondslag, te weten artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 is opgehouden, nu zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat hij geen rechtmatig verblijf had. Eiser stelt weliswaar dat de ophouding op grond artikel 50, derde lid Vw 2000 zich niet verhoudt met de in de maatregel opgenomen zware grond dat hij niet of niet voldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en met de in de maatregel aangekruiste grondslag artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, maar dit betoog kan niet worden gevolgd. Er bestaat een onderscheid tussen het vaststellen van de identiteit op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 en de zware grond, bedoeld in van artikel 5.1b, derde lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) of de in de maatregel aangekruiste grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De zware grond en de in de maatregel aangekruiste grondslag artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 hebben beide betrekking op het kunnen tonen van identiteitsdocumenten. Voor de vaststelling van de identiteit als bedoeld in artikel 50, derde lid Vw 2000 is voldoende indien – zoals hier kennelijk is gebeurd – de identiteit van een persoon direct voorafgaand aan de ophouding op basis van gegevens in een computersysteem kan worden vastgesteld, ook al is de persoon op dat moment niet gedocumenteerd. Dat laat onverlet dat eiser zijn identiteit met documenten moet onderbouwen en daarop ziet de zware grond onder 3d en de in de maatregel aangekruiste grondslag artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarbij aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij geen document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit heeft overgelegd en dat eiser zelf aangeeft dat hij zijn paspoort in Turkije heeft achtergelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De grondslag van de maatregel van bewaring en de daaraan ten grondslag gelegde zware en lichte gronden.
8. Verweerder heeft krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 eiser, die rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, in bewaring gesteld, omdat:
- sub a: de bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;
- sub b: de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, terwijl er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken;
- sub c: eiser in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en op redelijke gronden kan worden aangenomen dat eiser de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
9. Voornoemd risico op onttrekking blijkt volgens verweerder uit de omstandigheden dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
10. Eiser is door de Zwitserse autoriteiten op 11 januari 2023 in het kader van Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) overgedragen aan Nederland. Hij heeft nadat hij een strafrechtelijke detentie van 4 dagen had uitgezeten en op 15 januari 2023 was overgenomen door de vreemdelingendienst van de Koninklijke Marechaussee een asielaanvraag ingediend. Eiser is daarmee terecht als asielzoeker aangemerkt, waardoor hij op de grondslag van artikel 59b Vw 2000 in vreemdelingenbewaring kon worden gesteld.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bewaringsmaatregel niet heeft kunnen baseren op artikel 59b, eerste lid, aanhef en sub c, van de Vw 2000. Eiser bevond zich op het moment van opleggen van de maatregel immers niet reeds in bewaring in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn.
12. Ten aanzien van de grondslag artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de bewaring an sich wel op deze grondslag kan worden gebaseerd, ware het niet dat hij alle zware gronden met uitzondering van 3b en alle lichte gronden betwist. Ten aanzien van de zware gronden 3c heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat deze niet aan de bewaringsmaatregel ten grondslag konden worden gelegd omdat hij – anders dan verweerder stelt – het besluit van 12 oktober 2021 niet op een deugdelijke wijze bekend is gemaakt aan eiser.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. Op grond van artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb 2000 is de grond voor bewaring bedoeld in artikel 59b, eerste lid, onder b, van Vw 2000 aanwezig, indien door middel van bewaring de gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning kunnen worden verkregen, en zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 voordoen.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond onder 3c terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Op 12 oktober 2021 is een asielverzoek van eiser buiten behandeling gesteld en daarbij is aan eiser een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 0 dagen opgelegd. Eiser stelt dat dit besluit niet op deugdelijke wijze aan hem bekend is gemaakt. Wat betreft de wijze van bekendmaking bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen van 12 oktober 2021 in het dossier. Hierin staat dat uit informatie van de Raad voor Rechtsbijstand was gebleken dat er geen gemachtigde bekend was en ook was gebleken dat het niet mogelijk was om het besluit in persoon kenbaar te maken aan eiser omdat eiser de opvanglocatie met onbekende bestemming had verlaten. Ook staat in dit proces-verbaal van bevindingen dat de beschikking ter inzage is gelegd op de locatie Ter Apel en dat de melding van terinzagelegging is opgehangen op de daarvoor bestemde plek. De rechtbank is van oordeel dat deze wijze van bekendmaking conform het bepaalde in paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire heeft plaatsgevonden en dat het besluit van 12 oktober 2021 om die reden op deugdelijke wijze bekend is gemaakt. Verweerder heeft er in dit verband ter zitting terecht op gewezen dat eiser, door met onbekende bestemming te vertrekken, zelf in de hand heeft gewerkt dat de beschikking niet aan hem is uitgereikt. Nu dat besluit van rechtswege tot gevolg had dat het rechtmatig verblijf van eiser eindigde en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn diende te verlaten en dit niet heeft gedaan, kan aan eiser worden tegengeworpen dat hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en dat hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) kan bij de zware grond onder 3c in het algemeen worden volstaan met een feitelijke toelichting. De feitelijke juistheid van die zware grond geeft in beginsel grond om aan te nemen dat aan het vereiste van een risico op onttrekken is voldaan. Een nadere toelichting waarom uit die zware grond een risico op onttrekking volgt is daarom niet vereist. Dit betreft een weerlegbaar rechtsvermoeden. Eiser is er met hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht niet in geslaagd dit rechtsvermoeden te weerleggen. 16. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de niet betwiste voldoende gemotiveerde en terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware grond 3b en de hiervoor besproken zware grond 3c, in samenhang met de hiervoor besproken zware grond 3d? voldoende voor inbewaringstelling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en sub b, van de Vw 2000. De overige gronden met betrekking tot artikel 59b, eerste lid, aanhef en sub b, van de Vw 2000 behoeven daarom geen bespreking meer. Omdat eiser geen document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit heeft overgelegd, zijn de identiteit en nationaliteit van eiser met onvoldoende zekerheid bekend zodat ook de omstandigheid genoemd in artikel 59b, eerste lid, aanhef en sub a, van de Vw 2000 zich voordoet. Nu artikel 59b, eerste lid, aanhef en sub a tot en met d van de Vw 2000 niet cumulatief is geformuleerd, heeft verweerder de bewaringsmaatregel in ieder geval kunnen baseren op artikel 59b, eerste lid, aanhef en sub a en b van de Vw 2000.
Extra belangenafweging/motivering omdat eiser als asielzoeker in bewaring is gesteld
17. Eiser stelt zich verder in beroep op het standpunt dat de maatregel van bewaring een extra motivering behoeft omdat het de inbewaringstelling van een asielzoeker betreft en de inbewaringstelling om die reden zo beperkt mogelijk dient te zijn en dat de maatregel een dergelijke motivering ontbeert.
18. Dat verweerder ten onrechte geen extra belangenafweging heeft gemaakt over de vraag of eiser als asielzoeker al dan niet in bewaring moet worden genomen, volgt de rechtbank niet. Een dergelijke afweging is niet vereist. Uit verschillende Afdelingsuitsprakenvolgt dat in de artikel 59b, eerste lid van de Vw genoemde gronden voor inbewaringstelling de belangen die ertoe kunnen leiden dat een asielzoeker in bewaring wordt gesteld, zijn vervat. Uit deze uitspraken volgt ook dat paragraaf A5/6.3 van de Vreemdelingencirculaire, waarin wordt gewezen op de noodzakelijke belangenafweging en op grond waarvan de Staatssecretaris vóór de implementatie van de Opvangrichtlijn in artikel 59b Vw een belangenafweging met betrekking tot het toepassen van de maatregel van bewaring in relatie tot de asielaanvraag verrichtte, daarom in zoverre geen toegevoegde waarde meer heeft. De Staatssecretaris is daarom niet gehouden om, naast de afweging of met een lichter middel kon worden volstaan, een afweging te maken tussen de gronden van bewaring en het gegeven dat de vreemdeling een asielzoeker is. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Voortvarendheid behandeling asielaanvraag
19. Eiser voert in het kader van de voortvarendheid aan dat verweerder te weinig snelheid heeft betracht wat betreft de behandeling van eisers asielaanvraag. Eiser heeft op 15 januari 2023 aangegeven dat hij een asielaanvraag wilde doen en diezelfde dag ook daadwerkelijk zijn asielaanvraag ingediend. Vervolgens is zijn aanmelding (niet diezelfde dag maar) pas later bevestigd en is thans nog geen aanvang gemaakt met zijn asielprocedure.
20. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn is met artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 omgezet in nationaal recht. In de Opvangrichtlijn zijn verder geen specifieke termijnen gesteld voor die inbewaringstelling. Daarin is alleen geregeld, zoals eiser zelf ook terecht aanvoert, dat een vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden en alleen zo lang de in artikel 8, derde lid, genoemde redenen van toepassing zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat dit artikellid vervolgens wel conform artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als maximale termijn waarbinnen de staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat een vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Gelet hierop en gelet op verweerders mededeling ter zitting dat eisers eerste gehoor in het kader van zijn asielaanvraag op 24 januari 2023 zou gaan plaatsvinden is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris in deze zaak niet verweten kan worden dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld dan wel te lang stil heeft gezeten met het maken van een aanvang met de asielprocedure van eiser. Niet is immers gebleken en ook is door eiser niet gesteld dat het niet mogelijk zou zijn om binnen de maximale termijn, afhankelijk van de uitkomst van de procedure, van vier of zes weken zoals die volgt uit artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000, zijn asielaanvraag te behandelen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
21. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de oplegging of het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Met inachtneming van de ambtshalve toetsing ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat het opleggen of het voortduren van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
22. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.