ECLI:NL:RBDHA:2023:9486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
C/09/610554 / HA ZA 21/370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor schade door niet-nakoming betalingsverplichting vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde], waarbij [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf] B.V. werd aangesproken voor schade die [eiser] zou hebben geleden door het niet nakomen van een betalingsverplichting door [bedrijf]. De procedure volgde op een eerder verstekvonnis waarbij [bedrijf] was veroordeeld tot betaling aan [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet persoonlijk aansprakelijk is voor de schade, omdat niet is komen vast te staan dat zij persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat de stellingen van [eiser] onvoldoende onderbouwd waren en er geen bewijs was dat [gedaagde] op de hoogte was van de financiële problemen van [bedrijf] ten tijde van het aangaan van de aannemingsovereenkomst. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van verhaalsfrustratie of onrechtmatige selectieve betaling door [gedaagde]. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] afgewezen en haar veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaaknummer/rolnummer: C/09/610554 / HA ZA 21/370
Vonnis van 5 juli 2023
inzake
[eiser]te [plaats 1],
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat: mr. P.J.B. van Deurzen te Den Haag,
tegen:
[gedaagde]te [plaats 2],
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat: mr. N.F. Barthel te Zoetermeer,
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
[gedaagde] is de bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]). [bedrijf] is op 17 februari 2021 bij verstek veroordeeld tot betaling aan [eiser], waarna [eiser] deze procedure tegen [gedaagde] is begonnen. [bedrijf] is in verzet gegaan tegen het verstekvonnis. [gedaagde] heeft een incident opgeworpen tot aanhouding van deze zaak totdat vonnis is gewezen in de verzetprocedure tussen [bedrijf] en [eiser]. Die incidentele vordering is bij vonnis van 15 september 2021 toegewezen. Op 11 mei 2022 is eindvonnis in verzet gewezen in de procedure tussen [bedrijf] en [eiser]. Vervolgens is deze zaak voortgezet.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens eisvermeerdering van 3 augustus 2023,
- de akte overlegging producties 2 t/m 4 van [gedaagde],
- de akte overlegging producties 19 t/m 24 van [eiser].
- de mondelinge behandeling van 28 maart 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De beoordeling in conventie en reconventie

Waar gaat de zaak over?
2.1.
Tussen [eiser] en [bedrijf] is een aannemingsovereenkomst gesloten voor de renovatie van het pand van [eiser] in Zandvoort. [eiser] heeft die overeenkomst ontbonden. De Rechtbank Rotterdam heeft [bedrijf] veroordeeld tot betaling aan [eiser], maar [bedrijf] heeft niet voldaan aan deze betalingsverplichting. Deze zaak gaat kort gezegd over de vraag of [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] leidt omdat [bedrijf] haar betalingsverplichting jegens [eiser] niet nakomt en geen verhaal biedt. De vordering van [eiser] wordt afgewezen. In reconventie stelt [gedaagde] enkele vorderingen in die verband houden met het door [eiser] gelegde beslag. Ook die vordering wordt afgewezen.
Maatstaf voor bestuurdersaansprakelijkheid
2.2.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis geldt als uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden kan er, op grond van onrechtmatige daad, ook ruimte zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap indien de bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld, dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Om onrechtmatig handelen van de bestuurder vast te stellen is vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
2.3.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AB9521,
NJ1990, 286 (Beklamel)). In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AZ0758,
NJ2006, 659 (Ontvanger/Roelofsen)).
Wat vordert [eiser]?
2.4.
[eiser] vordert, na eiswijziging tijdens de mondelinge behandeling, een verklaring voor recht dat [gedaagde] tegenover hem aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt, althans het bedrag van de schuld van [bedrijf] aan [eiser], vanwege het niet nakomen van het vonnis in verzet van 11 mei 2022. [eiser] vordert om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het bedrag dat in dit vonnis is toegewezen. [bedrijf] is veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 277.011,39 exclusief wettelijke rente en proceskosten. [eiser] vordert daarnaast betaling van de proces- en beslagkosten, inclusief € 9.863,93 voor de stallingskosten voor de auto en aanhanger van [gedaagde], waarop [eiser] beslag heeft gelegd.
2.5.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [eiser] dat hij [gedaagde] verwijt dat [gedaagde] namens [bedrijf] de aannemingsovereenkomst is aangegaan terwijl zij wist dat [bedrijf] niet aan haar verplichtingen zou voldoen en geen verhaal zou bieden, en dat [gedaagde] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijf] haar verplichtingen niet nakomt (de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde situaties). [eiser] stelt verder dat [gedaagde] het verhaal van [eiser] op [bedrijf] heeft gefrustreerd, de schuldeisers van [bedrijf] (mogelijk) selectief heeft betaald en haar administratieplicht (artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft geschonden.
[gedaagde] is niet aansprakelijk op grond van de Beklamelnorm
2.6.
[eiser] en [bedrijf] hebben op 3 december 2019 een aannemingsovereenkomst gesloten. Voor zover [eiser] stelt dat [gedaagde] op dat moment al wist dat [bedrijf] de overeenkomst niet zou nakomen, slaagt hij niet in dat betoog. [bedrijf] heeft namelijk wel uitvoering gegeven aan de overeenkomst en heeft verbouwingswerkzaamheden aan het pand van [eiser] uitgevoerd. [eiser] stelt bovendien onvoldoende om vast te stellen dat [gedaagde] bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst wist dat [bedrijf] geen verhaal zou bieden. De omstandigheid dat [gedaagde] in 2018 een vennootschap met schulden kocht waarin na naamswijziging de onderneming [bedrijf] is ondergebracht, is daarvoor onvoldoende. Daarmee is niet gezegd dat [bedrijf] ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst – eind 2019 – geen verhaal bood. Anders dan [eiser] lijkt te betogen rust op een bestuurder van een vennootschap geen verplichting om liquiditeit aan te houden voor mogelijke toekomstige schadevergoedingsvorderingen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [bedrijf] een lopende onderneming was met voldoende toekomstperspectief en heeft dat onderbouwd met onder meer een verkorte jaarrekening over 2019. Dat is door [eiser] onvoldoende weersproken.
2.7.
[eiser] stelt dat [gedaagde] ook aansprakelijk is omdat [bedrijf] de werkzaamheden heeft gestaakt nadat zij in mei 2020 om vooruitbetaling van [eiser] had gevraagd. Volgens [eiser] moet [gedaagde] hebben geweten dat het werk na de vooruitbetaling door [eiser] feitelijk werd stilgelegd. [gedaagde] is met het vragen om vooruitbetaling geen (nieuwe) verplichting namens [bedrijf] aangegaan. De verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst bestonden al sinds 3 december 2019, net als de verplichting van [eiser] om de aanneemsom te betalen. De rechtbank hoeft het gedrag van [gedaagde] op het moment dat zij [eiser] om vooruitbetaling vroeg, dan ook niet te toetsen aan de Beklamelnorm.
[gedaagde] heeft niet persoonlijk ernstig verwijtbaar gehandeld
2.8.
Het is aan [eiser] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [gedaagde] wist dat een door haar bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [bedrijf] tot gevolg zou hebben dat [bedrijf] haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade. [eiser] legt niet uit welke handelwijze van [bedrijf] door [gedaagde] is toegelaten of bewerkstelligd en voldoet daarom niet aan zijn stelplicht. Volgens [eiser] moet [gedaagde] hebben geweten dat de werkzaamheden in mei 2020 nog lang niet klaar waren, terwijl wel om volledige betaling werd gevraagd, en het werk daarna werd gestaakt. [eiser] stelt niet dát [gedaagde] dit wist en waaruit dat blijkt, laat staan om welke reden haar in dit kader persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat sprake is van geoormerkte betalingen door [eiser], voor bijvoorbeeld een schuifpui of een keuken, is door [gedaagde] betwist en vervolgens niet nader onderbouwd door [eiser]. Dit had wel op zijn weg gelegen. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat betalingen specifiek zagen op de bestelling van bepaalde materialen. Bovendien legt [eiser] ook hier niet uit wat de rol van [gedaagde] is geweest of waarom haar ter zake persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij speelt mee dat de partner van [gedaagde] – [bedrijf] – degene was die de onderneming van [bedrijf] feitelijk dreef en aanspreekpunt voor [eiser] was.
Geen verhaalsfrustratie
2.9.
[eiser] stelt dat [gedaagde] heeft bewerkstelligd dat [bedrijf] zijn poging tot verhaal heeft gefrustreerd door een bedrijfsauto van [bedrijf] snel op een andere naam te zetten toen [eiser] probeerde beslag te leggen. [gedaagde] betwist de verhaalsfrustratie. Zij voert aan dat de bedrijfsauto een leaseauto was, die haar partner op zijn Facebook-pagina heeft aangeboden, wat hij uiteraard niet zou doen als zij de auto zou willen verkopen om het verhaal te frustreren. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] stelt [eiser] onvoldoende. Hij stelt niet wanneer hij beslag heeft geprobeerd te leggen en waaruit blijkt dat de bedrijfsauto eigendom zou zijn van [bedrijf]. Ook is niet gebleken dat, als de auto van wel van [bedrijf] was, er geen eerlijke prijs voor is betaald. Van verhaalsfrustratie door [gedaagde] is geen sprake.
Geen onrechtmatige selectieve betaling
2.10.
Volgens [eiser] heeft [bedrijf] de door hem betaalde bedragen gebruikt voor andere betalingsverplichtingen. Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat kennelijk sprake is van selectieve betaling staat voorop dat er geen algemene regel is die voorschrijft dat een debiteur verplicht is al zijn crediteuren naar evenredigheid te betalen. Buiten faillissement geldt het beginsel dat schuldeisers gelijk moeten worden behandeld niet, ook niet voor een bestuurder van een vennootschap. [eiser] heeft niet uitgelegd welke schuldeisers dan wel zijn betaald en waarom dit onrechtmatig is ten opzichte van hem. Ter onderbouwing van zijn stelling dat gelden kennelijk zijn gebruikt voor andere doeleinden voert [eiser] aan dat hij ermee bekend is dat [bedrijf] meerdere iPhones heeft gekocht van een onderneming van [eiser]. Nu niet is gebleken dat sprake is van geoormerkte betalingen door [eiser], heeft [bedrijf] de iPhones dus niet gekocht met gelden die specifiek voor leveringen aan [eiser] bestemd waren. [eiser] heeft verder niet onderbouwd waarom deze betaling – die nota bene is gedaan aan een onderneming van [eiser] – jegens hem onrechtmatig zou zijn. Met het kopen van de iPhones maakte [gedaagde] zich niet schuldig aan onrechtmatige selectieve betaling.
[eiser] kan geen beroep doen op artikel 2:248 BW
2.11.
[eiser] stelt dat [bedrijf] haar jaarrekeningen niet dan wel te laat heeft gedeponeerd en niet voldoet aan haar administratieplicht. Het niet voldoen aan de administratie- en/of publicatieverplichting door een vennootschap kan in geval van haar faillissement leiden tot bestuurdersaansprakelijkheid ten opzichte van de boedel (artikel 2:248 BW). [bedrijf] is niet failliet en bovendien kan [eiser] als schuldeiser geen beroep doen op artikel 2:248 BW. Ook dit is dus geen grond voor aansprakelijkheid van [gedaagde] ten opzichte van [eiser].
Overige verwijten
2.12.
[eiser] spreekt het vermoeden uit dat hij is opgelicht. Hij denkt dat [gedaagde] onder valse voorwendselen om vooruitbetaling heeft gevraagd en er met de aanneemsom vandoor is gegaan. Omdat het hierbij slechts gaat om speculaties, die door [eiser] niet zijn onderbouwd, kan ook op basis hiervan geen aansprakelijkheid van [gedaagde] jegens [eiser] worden aangenomen.
Conclusie in conventie
2.13.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Dat [bedrijf] haar betalingsverplichting jegens [eiser] niet is nagekomen en [eiser] hierdoor schade heeft geleden, staat vast. Maar dat sprake is van persoonlijk ernstig verwijtbaar handelen door [gedaagde], is niet komen vast te staan. [gedaagde] is niet aansprakelijk tegenover [eiser] en is niet gehouden tot het betalen van schadevergoeding of vergoeding van proces- en beslagkosten.
[eiser] moet de proceskosten van [gedaagde] in conventie betalen
2.14.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser], omdat hij in het ongelijk wordt gesteld. Aan de kant van [gedaagde] worden de proceskosten in conventie begroot op € 1.666,- voor het griffierecht en € 5.290,- voor het salaris van de advocaat (2 punten tegen het tarief van € 2.645,-). Samen is dat € 6.956,-. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
2.15.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, begroot volgens de gebruikelijke forfaitaire tarieven van het Liquidatietarief Civiel, dat is nu € 173 aan salaris en daar komen in geval van betekening van het vonnis € 90 en de deurwaarderskosten van het exploot bij.
[gedaagde] heeft geen recht op schadevergoeding
2.16.
In reconventie vordert [gedaagde] een verklaring voor recht dat de door [eiser] gelegde beslagen onrechtmatig zijn, dat die beslagen moeten worden opgeheven en dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. De rechtbank begrijpt dat door [eiser] conservatoir beslag is gelegd op een onroerende zaak, op een auto en aanhanger, en onder derden, op een door [gedaagde] aangehouden bankrekening.
2.17.
Het door [eiser] gelegde conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat verhaal mogelijk zal zijn voor zijn vooralsnog niet vaststaande vordering op [gedaagde]. De enkele omstandigheid dat de rechtbank de vorderingen in conventie afwijst, leidt nog niet tot de conclusie dat het beslag moet worden opgeheven of onrechtmatig is. [eiser] heeft met het oog op een eventueel hoger beroep in deze procedure nog steeds belang bij handhaving van het conservatoir beslag. Artikel 704 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat het beslag van rechtswege vervalt nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Eerst nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, zou komen vast te staan dat het beslag onrechtmatig is gelegd en in dat geval is [eiser] aansprakelijk voor de schade die daardoor is ontstaan.
2.18.
[gedaagde] heeft niet uitgelegd waarom er redenen zijn om het beslag voor dat moment op te heffen (bijvoorbeeld op één van de gronden genoemd in artikel 705 lid 2 Rv) en waarom de gelegde beslagen reeds nu onrechtmatig zouden zijn. De omstandigheid dat [eiser] beslag heeft gelegd na het verstekvonnis tegen [bedrijf], maakt het beslag ten laste van [gedaagde] nog niet prematuur, zoals zij stelt. Het stond [eiser] vrij om na het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde verstekvonnis tegen [bedrijf] waaraan [bedrijf] niet voldeed, te proberen zijn vordering te verhalen op [gedaagde] als bestuurder op grond van de stelling dat zij als bestuurder onrechtmatig jegens hem had gehandeld. Ook in het kader van een door de rechtbank te verrichten belangenafweging, heeft [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die ertoe zouden kunnen leiden dat het beslag reeds nu onrechtmatig is en moet worden opgeheven.
2.19.
De vorderingen in reconventie zullen dan ook worden afgewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiser] in reconventie betalen
2.20.
[gedaagde] moet als de in het ongelijk gestelde partij in reconventie, de proceskosten van [eiser] betalen. Die proceskosten worden begroot op € 598,- voor het salaris van de advocaat (1 punt tegen het tarief van € 598,-). [eiser] vordert betaling binnen zeven dagen na het vonnis, maar dit vindt de rechtbank een te korte termijn. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal daarom worden toegewezen met inachtneming van de gebruikelijke redelijke termijn.
2.21.
Voor de in reconventie gevorderde nakostenveroordeling, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in 2.15 over de nakosten heeft overwogen.

3.De beslissing in conventie en reconventie

De rechtbank:
In conventie
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
3.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 6.956,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de volledige betaling;
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de in 3.2 opgenomen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In reconventie
3.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 598,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de volledige betaling;
3.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de in 3.5 opgenomen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023.