In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiseres, een EU-burger, was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres had tegen het besluit van 7 juni 2023 beroep ingesteld, waarbij zij tevens schadevergoeding vroeg. Tijdens de zitting op 20 juni 2023 was eiseres niet aanwezig, maar haar gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld aan de hand van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks dat eiseres aanvoerde dat zij als EU-burger extra bescherming verdiende. De rechtbank stelde vast dat het EU-verblijfsrecht van eiseres op 13 oktober 2022 was ingetrokken en dat zij Nederland niet had verlaten, ondanks dat zij daartoe in staat was. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiseres dat er geen geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf was voorafgaand aan de staandehouding. De rechtbank concludeerde dat de staandehouding rechtmatig was, omdat de verbalisanten op de hoogte waren van haar illegale verblijf.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat, hoewel de termijn van ophouding was overschreden, dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank vond dat de staatssecretaris voldoende zwaarwegende belangen had om de maatregel te rechtvaardigen, zoals het risico van onttrekking aan het toezicht. De rechtbank wees het beroep van eiseres af en verklaarde dat de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.674. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.