ECLI:NL:RBDHA:2022:14672

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
NL22.24067
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling na aanhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. Eiser, geboren op een onbekende datum, heeft tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 23 november 2022, hield in dat eiser in bewaring werd gesteld op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij niet rechtmatig was aangehouden en dat de ophouding langer had geduurd dan de wettelijk toegestane zes uren. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanhouding en de daaropvolgende ophouding onderzocht. Eiser werd op 23 november 2022 om 10.00 uur opgehouden en om 16.45 uur weer vrijgelaten, wat resulteerde in een overschrijding van de maximale ophoudingstermijn met 45 minuten. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een fors gebrek was in de procedure, de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit van eiser en dat er onttrekkingsgevaar bestond. Eiser had geen identiteitsdocumenten en had zich anderhalf jaar in Nederland niet gemeld. De rechtbank wees het beroep van eiser af en veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24067

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
Binnentreden
2. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat uit de stukken in het digitale dossier niet kan worden opgemaakt of daadwerkelijk sprake is geweest van een strafrechtelijke aanhouding of dat het een verkapt vreemdelingrechtelijke staandehouding betrof.
2.1
In het proces-verbaal van bevindingen (PL0900-2022348527-9) van 23 november 2022 staat, voor zover van belang, onder meer het volgende:
“[…] Op dinsdag 22 november 2022 omstreeks 12.00 uur, heb ik, in de hoedanigheid als hulpofficier van justitie, de woning betreden aan de Haarzichtlaan 33 te Utrecht. Ik bevond mij daar rechtmatig middels een machtiging binnentreden ter aanhouding en inbeslagneming. De reden van deze doorzoeking betrof een embargo onderzoek. Wij waren op zoek naar een andere verdachte dan de persoon die wij in de woning troffen. Bij het binnentreden trof ik de verdachte ( [eiser] ) op de bank in de woonkamer en deelde ik hem mede wat ons doel van binnentreden was.Ik werd vergezeld door meerdere verbalisanten. De verdachte gaf mij aan te zijn genaamd [eiser] . Hij kon zich niet legitimeren. Ik hoorde dat de verdachte ook ineens Engels ging spreken in plaats van het Nederlands dat hij daarvoor sprak. Ik vorderde de verdachte zijn legitimatiebewijs. Ik hoorde dat de verdachte tegen mij in de Engelse taal zei dat hij geen identiteitsbewijs had. Vervolgens heb ik de collega's van de uniformdienst ter plaatse gevraagd. Ter plaatse heb ik samen met de collega's van de uniformdienst in de politiesystemen gezocht op de naam die door de verdachte was opgegeven. Er kwamen geen gegevens uit. Hierna heb ik de collega's gevraagd om de verdachte aan te houden voor artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. (Wet ID). De collega's hebben de verdachte aangehouden […]” .
2.2
Uit deze passage blijkt genoegzaam dat het binnentreden, de staandehouding en de aanhouding niet in het kader van de uitoefening van bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden is geschied. De bewaringsrechter is niet bevoegd daarover te oordelen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ophouding
3. Eiser stelt dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw langer heeft geduurd dan zes uren. De ophouding is aangevangen op 23 november 2022 om 10.00 uur en geëindigd op 23 november 2022 om 16.45 uur. Dit maakt dat eiser 45 minuten zonder titel en dus onrechtmatig is opgehouden. Dit maakt de opgelegde maatregel van bewaring ook onrechtmatig en de maatregel dient daarom te worden opgeheven.
3.1
Verweerder erkent dat de termijn van ophouding is overschreden, maar meent dat een te maken belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Als zwaarwegende belangen stelt verweerder het volgende. Allereerst is sprake van onttrekkingsgevaar. Voorts is eisers identiteit nog niet vastgesteld. Daarom is hij ook in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw. Verweerder heeft getracht het onderzoek tijdens de ophouding zo zorgvuldig mogelijk uit te voeren door systemen te raadplegen, een eerstelijnsgehoor en een gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling te houden, de eerst tijdens het tweede gehoor gedane asielwens te formaliseren en door te pogen telefonisch contact te verkrijgen met de door eiser gestelde familieleden. Daarnaast waren er nog problemen met tolken tijdens de gehoren en moest er ook aan het eind nog een belangenafweging worden gemaakt, aldus verweerder.
2.1
Uit artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw volgt dat de duur van de ophouding niet meer dan zes uren bedraagt.
2.2
De rechtbank volgt eiser en verweerder dat de duur van de ophouding met 45 minuten is overschreden, waardoor aan de ophouding een fors gebrek kleeft.
2.3
Een dergelijk gebrek maakt de daarop aansluitende maatregel van bewaring alleen onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in een redelijk doel staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Daarvan is in dit specifieke geval geen sprake en de rechtbank legt hieronder uit waarom niet.
Van belang is dat eiser op 23 november 2022 vanaf 10.00 uur is opgehouden en om 11.24 uur is gehoord over zijn identiteit, documenten, reisbewegingen en (de duur van zijn) onrechtmatige verblijf in Nederland.
Dit eerstelijnsgehoor is eerst om 11.24 uur gestart, omdat het een half uur duurde voordat een tolk in de juiste taal beschikbaar was. Eiser geeft in dit gehoor antwoorden op de gestelde vragen en zegt dat hij zal meewerken aan terugkeer naar Marokko.
Voorts stelt eiser dat zijn Marokkaanse identiteitskaart in Marokko ligt en verschaft hij telefoonnummers van – naar hij stelt – zijn broer en zus in Marokko. Verweerder heeft daarop geprobeerd telefonisch in contact te komen met de gestelde broer en zus te krijgen met als doel de identiteit van
eiser vast te stellen. De gestelde zus wist niet waar het document was en met de gestelde broer kon geen contact worden gelegd, waarna een geschreven bericht naar de broer is verzonden met het verzoek om het identiteitsdocument in kopie toe te sturen aan de politie. Er is voorafgaand aan de inbewaringstelling geen (kopie) identiteitsdocument ontvangen.
Vervolgens is ruim voor het einde van de ophouding, om 13.25 uur, begonnen met het gehoor van eiser dat aan de maatregel van bewaring voorafgaat. Met dit gehoor wordt de fase van vaststelling van de identiteit als bedoeld in artikel 50 van de Vw beëindigd en begint de fase van besluitvorming over het opleggen van een bewaringsmaatregel, zo volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [1] . Tijdens dit gehoor vertelt eiser over zijn problemen in Marokko en zegt dan voor het eerst dat hij eigenlijk naar Nederland is gekomen om asiel te vragen. Om hem moverende redenen heeft hij in de anderhalf jaar dat hij hier al is niet om asiel gevraagd. Niet veel later wordt tijdens het gehoor de verbinding met de tolk verbroken en moet een nieuwe tolk worden gevonden. In de tussentijd heeft verweerder gebeld met de Dienst Terugkeer en Vertrek en de IND Schipholdesk in verband met de door eiser geuite asielwens. Eerst 27 minuten later was weer een tolk beschikbaar waardoor het gehoor kon worden vervolgd. Het gehoor is uiteindelijk om 15.57 uur geëindigd, drie minuten voordat de termijn voor ophouding verstreek.
Gelet op het feit dat eiser pas tijdens dit laatste gehoor een asielwens heeft geuit (die vervolgens geformaliseerd moest worden), dat er problemen waren met de tolken, dat verweerder heeft gepoogd contact te leggen met de gestelde familieleden van eiser en dat verweerder uiteindelijk nog slechts drie minuten had om alle betrokken belangen te wegen en een maatregel van bewaring op te maken, kan de rechtbank zich voorstellen dat de termijn voor ophouding van zes uren in dit geval niet voldoende was. Dat verweerder eerder had moeten beginnen met de verhoren of het eerstelijnsgehoor had moeten overslaan, volgt de rechtbank niet. De in het tweede gehoor geuite asielwens gaf immers ineens een andere wending aan de bestaande situatie en de eventuele in de tussentijd nog te ontvangen documenten en informatie van eisers gestelde familieleden hadden mogelijk ook kunnen leiden tot een andere uitkomst van de te maken belangenafweging.
Verweerder heeft desgevraagd zijn belang om, ondanks het hiervoor geconstateerde forse gebrek, de maatregel van bewaring te laten voortduren uitvoerig toegelicht. Verweerder betrekt daarbij naar het oordeel van de rechtbank terecht zwaar in het nadeel van eiser dat hij al anderhalf jaar in Nederland is zonder dat hij zich heeft gemeld, eerst tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling asiel heeft gevraagd en eerst bij de ophouding heeft gepoogd zichzelf van identiteitsdocumenten te voorzien.
Eiser heeft geen identiteitsdocumenten, en is - gelet op de keuzes die hij gemaakt heeft de anderhalf jaar dat hij al in Nederland is – niet of bijzonder lastig traceerbaar, wat maakt dat er sprake is van onttrekkingsgevaar. De rechtbank laat daarbij in het midden of eiser oprecht een asielwens heeft, nu hij zijn asielverzoek op 30 november 2022 weer heeft ingetrokken. Eiser heeft verder geen specifieke belangen gesteld die maken dat zijn belang in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij het voortduren van de maatregel van bewaring. De conclusie luidt dan ook dat aan de ophouding weliswaar een fors gebrek kleeft, maar dat dit gebrek in dit geval niet leidt tot het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
Eiser heeft wel recht op vergoeding van de proceskosten, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van
3 mei 2018 [2] .
Gronden
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
4.1
Eiser betwist de zware gronden 3d en 3i en de lichte gronden 4e en 4f.
4.2
Verweerder heeft ter zitting de lichte gronden 4e en 4f ingetrokken.
4.3
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
25 maart 2020 [3] dat voor het opleggen van (onder meer) de zware gronden 3a en 3b enkel is vereist dat die gronden feitelijk juist zijn, en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen nadere toelichting hoeft te geven.
Dit betekent dat als de gronden feitelijk juist zijn, het risico dat eiser zich aan de overdracht zal onttrekken is gegeven.
Ten aanzien van de zware gronden 3a en 3b stelt de rechtbank vast dat verweerder de feitelijke juistheid van deze grond voldoende heeft toegelicht en eiser deze feitelijke toelichting niet heeft betwist. Eiser is volgens zijn eigen verklaring zonder identiteitsdocumenten naar Nederland gekomen en ook thans beschikt hij niet over enig (identiteits-)document. Verder heeft eiser zich sinds zijn komst naar Nederland anderhalf jaar geleden aan het toezicht onttrokken door zich, om hem moverende redenen, niet te melden bij de Korpschef.
Ten aanzien van de zware grond 3d stelt de rechtbank vast dat deze grond niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd, nu uit de toelichting op deze grond onvoldoende blijkt dat eiser niet dan wel onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser is immers eerst sinds de ophouding op 23 november 2022 in het beeld bij verweerder en heeft tijdens het verhoor en gehoor gedurende de ophouding informatie over en telefoonnummers van gestelde familieleden.
Ten aanzien van de zware grond 3f stelt de rechtbank vast dat deze grond niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd, nu uit de toelichting op deze grond onvoldoende blijkt dat eiser zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten. In de toelichting op deze grond staat dat eiser heeft verklaard dat zijn identiteitsdocumenten in Albanië zijn gestolen. Eiser heeft daarvan geen aangifte gedaan en ook niet gepoogd nieuwe documenten te verkrijgen. De rechtbank leest in deze toelichting evenwel niet dat eiser zich (bewust) zou hebben ontdaan van zijn documenten.
Ten aanzien van de zware grond 3i stelt de rechtbank vast dat deze grond evenmin niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd. Eiser heeft een asielaanvraag ingediend voorafgaand aan de inbewaringstelling. Daarom is eiser op grond van artikel 59b van de Vw in bewaring gesteld. De rechtbank ziet niet hoe verweerder in dit geval eiser in een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vw kan tegenwerpen dat hij niet terug wil keren naar zijn land van herkomst, terwijl hij zeer kort daarvoor voor het eerst om asiel heeft verzocht. Als eiser terug had willen keren naar zijn land van herkomst, zou zijn gedane asielverzoek zinledig zijn.
Verweerder kon desgevraagd geen antwoord op geven op de door de rechtbank gestelde vragen over de toelichting op de feitelijke juistheid van de zware gronden 3d, 3f en 3i en refereerde zich aan het oordeel van de rechtbank. Gelet op wat hiervoor is overwogen kunnen deze zware gronden niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd.
4.4
De zware gronden 3a en 3b en de niet betwiste lichte grond 4a, 4c en 4d (waarvan de rechtbank de nadere toelichting afdoende vindt) zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en daarmee is het risico dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken gegeven.
Minder ver strekkende maatregel
5. Eiser stelt dat verweerder met een lichter middel dan de maatregel van bewaring had kunnen volstaan. Eiser heeft op 30 november 2022 zijn asielverzoek ingetrokken en zou bij zijn familie kunnen verblijven tot aan de daadwerkelijk uitzetting.
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder in de maatregel van bewaring zeer uitvoerig heeft toegelicht dat en waarom een minder ver strekkende maatregel, ondanks dat eiser een asielverzoek heeft ingediend, niet is geïndiceerd en ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder heeft bij deze beoordeling, onder meer, terecht betrokken dat eiser al ongeveer anderhalf jaar in Nederland is en zich nimmer heeft gemeld bij de Korpschef. Eerst nu eiser is aangehouden en te horen krijgt dat hij moet terugkeren naar Marokko vraagt hij om asiel. Dat eiser bij familie zou kunnen verblijven, heeft hij niet onderbouwd en volgt ook niet uit de eerder door hem afgelegde verklaringen tijdens de gehoren. Daaruit volgt dat hij alleen in Nederland (en Europa) is, zonder zijn familie die in Marokko verblijft.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank ziet met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2022 [4] ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel niet voldoet aan de rechtmatigheidsvoorwaarden.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Gelet op wat is overwogen in rechtsoverweging 3.1 bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 8 augustus 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9282
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), ECLI:NL:RVS:2018:1498
4.ECLI:EU:C:2022:858