In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over de verplichting tot het betalen van een eigen bijdrage voor opvangkosten. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 5 juli 2022 waarin werd bepaald dat hij een eigen bijdrage van € 3.830,85 moest betalen. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser, na het ontvangen van een dwangsom van € 15.000,- van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), over voldoende eigen vermogen beschikte.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op 25 mei 2023, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder, mr. S. Imami. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen, maar heeft dit gebrek gepasseerd omdat verweerder het in de beroepsfase had hersteld. Eiser voerde aan dat de dwangsom als immateriële schadevergoeding moest worden beschouwd en daarom niet als vermogen mocht worden aangemerkt. De rechtbank heeft deze stelling verworpen, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Daarnaast heeft eiser betoogd dat het besluit in strijd was met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat de vaststellingsregels voor de eigen bijdrage noodzakelijk en evenwichtig waren. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet meer beschikte over de dwangsom en dat de kosten die hij had gemaakt niet voldeden aan de voorwaarden voor aftrek. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.