ECLI:NL:RBDHA:2023:9372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
22/4575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage voor opvangkosten na ontvangst van een dwangsom en de bevoegdheid van het bestuursorgaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over de verplichting tot het betalen van een eigen bijdrage voor opvangkosten. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 5 juli 2022 waarin werd bepaald dat hij een eigen bijdrage van € 3.830,85 moest betalen. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser, na het ontvangen van een dwangsom van € 15.000,- van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), over voldoende eigen vermogen beschikte.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op 25 mei 2023, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder, mr. S. Imami. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen, maar heeft dit gebrek gepasseerd omdat verweerder het in de beroepsfase had hersteld. Eiser voerde aan dat de dwangsom als immateriële schadevergoeding moest worden beschouwd en daarom niet als vermogen mocht worden aangemerkt. De rechtbank heeft deze stelling verworpen, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat het besluit in strijd was met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat de vaststellingsregels voor de eigen bijdrage noodzakelijk en evenwichtig waren. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet meer beschikte over de dwangsom en dat de kosten die hij had gemaakt niet voldeden aan de voorwaarden voor aftrek. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/4575

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Imami).

Inleiding

1. In het bestreden besluit van 5 juli 2022 is bepaald dat eiser een eigen bijdrage van € 3.830,85 moet betalen voor de kosten van zijn opvang. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, E.O. Tackey als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Geschil

2. In juni 2021 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een dwangsom van € 15.000,- aan eiser betaald in verband met het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Volgens verweerder beschikt eiser door de uitbetaling van de dwangsom over eigen vermogen dat groter is dan de vermogensgrens. [1] Daarom moet eiser aan verweerder een eigen bijdrage betalen voor de kosten van zijn opvang. [2] Verweerder heeft de hoogte van deze eigen bijdrage berekend aan de hand van de Reba 2008 [3] en de door eiser ingediende zienswijze en vastgesteld op € 3.830,85. Eiser is het hier niet mee eens en heeft daarom beroep ingesteld. De rechtbank bespreekt hierna het beroep aan de hand van de door eiser ingediende beroepsgronden.

Beoordeling door de rechtbank

Is het besluit onbevoegd genomen?
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen.
4. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is genomen door een teamhoofd van de unit Administratie en Inkoop. Deze persoon is volgens artikel 2.2. van de Bevoegdhedenregeling COA niet bevoegd om het bestreden besluit nemen. Er is dus sprake van een bevoegdheidsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat verweerder het gebrek in de beroepsfase heeft hersteld en niet aannemelijk is geworden dat eiser door dit gebrek is benadeeld. Verweerder heeft een machtiging van 20 februari 2023 overgelegd waarin een met name genoemde jurist het bestreden besluit namens verweerder voor haar rekening neemt. Tijdens de zitting heeft verweerder bevestigd dat deze jurist onderdeel is van de unit Staf van het COA. Volgens artikel 2.2. van de Bevoegdhedenregeling COA is een dergelijke jurist bevoegd tot het nemen van een besluit ingevolge de Reba 2008. Verweerder heeft hiermee het geconstateerde gebrek hersteld. Eiser is hierdoor niet benadeeld. Dat eiser meent dat verweerder het geconstateerde gebrek niet kan herstellen, volgt de rechtbank niet. [4]
Is de uitbetaalde dwangsom vermogen dat verweerder mag betrekken in zijn beoordeling?
5. Eiser voert aan dat de uitbetaalde dwangsom moet worden gezien als een immateriële schadevergoeding en daarom niet als vermogen mag worden betrokken. Verweerder heeft dit volgens eiser niet onderkend.
6. De rechtbank volgt eiser niet. In artikelen 5 en 7 van de Reba 2008 is bepaald wat wel en wat niet tot middelen en het vermogen moet worden gerekend. De Afdeling bestuursrechtspraak voor de Raad van State (Afdeling) heeft al eerder bepaald dat een uitgekeerde dwangsom niet in de plaats komt van een (immateriële) schadevergoeding. [5] Daarbij heeft de Afdeling gewezen op kamerstukken [6] , waarin staat dat de dwangsom tot doel heeft het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen terwijl een schadevergoeding bedoeld is als genoegdoening voor de betrokkene. Daarom heeft verweerder de dwangsom terecht niet aangemerkt als een schadevergoeding. Dat eiser de dwangsom wel ziet als schadevergoeding, maakt dit niet anders. De dwangsom is vermogen dat verweerder heeft mogen betrekken in de vaststelling van de te betalen eigen bijdrage. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit in strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel?
7. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Het toepassen van de vaststellingsregels voor de eigen bijdrage is in dit geval niet evenwichtig. Eiser voert ook aan verweerder het besluit onredelijk laat heeft genomen: namelijk bijna één jaar nadat eiser de dwangsom heeft ontvangen. De vooraankondiging van 4 november 2021 betekent niet dat eiser er vanuit had moeten gaan dat hij daadwerkelijk een eigen bijdrage zou moeten betalen. Verder voert eiser aan dat hij niet meer beschikt over de uitgekeerde dwangsom. Hij heeft met het geld zijn bestaan in Nederland geprobeerd op te bouwen door de aan hem toegewezen woning in te richten en een studie te beginnen. Voor de studie komt eiser niet in aanmerking voor een lening van DUO en de kredietlening van de gemeente [plaats] voor de inrichting van zijn woning was te weinig. Tot slot voert eiser aan dat hij buiten zijn schuld om lang in de opvang heeft verbleven. De eigen bijdrage was lager geweest als eiser eerder was uitgestroomd richting een woning.
8. De rechtbank overweegt dat uit de toelichting op de Rva van 3 februari 2005 [7] en de transponeringstabel daarbij volgt dat artikel 20 van de Rva een implementatie is van artikel 13, vierde lid, van richtlijn 2003/9/EG. Dat betekent dat met artikel 20 van de Rva en de Reba 2008 het unierecht ten uitvoer is gebracht en het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel van toepassing is. In dat verband moet de rechtbank onder meer toetsen of de vaststellingsregels voor de eigen bijdrage noodzakelijk zijn, geschikt zijn voor het te bereiken doel, en evenwichtig zijn. De rechtbank overweegt verder dat de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming is, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen.
9. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Het doel van het vaststellen van een eigen bijdrage is dat een vreemdeling met een bepaald inkomen of vermogen naar draagkracht een bijdrage aan de kosten van de opvang levert. Niet gesteld of gebleken is dat de daarvoor opgestelde vaststellingsregels niet noodzakelijk of geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het toepassen van deze regels in het bestreden besluit in dit specifieke geval ook niet onevenwichtig. Eiser hoeft niet voor het gehele bedrag een eigen bijdrage te betalen. Verweerder heeft eiser bevraagd over zijn verplichtingen en schulden en rekening gehouden met de door eiser onderbouwde studiekosten. De overige door eiser aangevoerde uitgaven is eiser (voor zover bekend uit de stukken) aangegaan nadat hij het voornemen van 4 november 2021 had ontvangen. Eiser wist op dat moment dat hij (hoogstwaarschijnlijk) een eigen bijdrage zou moeten gaan betalen. Dat eiser in de betrokken periode - naast de eerder door hem genoemde (deels onderbouwde) uitgaven - nog extra kosten voor openbaar vervoer (voor studie en coaching) zou hebben gemaakt tot een bedrag van € 4000,-, zoals hij ter zitting heeft gesteld, is niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het bestreden besluit niet meer beschikte over (dit deel) van de uitgekeerde dwangsom. Eiser zou nog over een behoorlijk bedrag moeten beschikken als wordt uitgegaan van de uitgaven die hij wel heeft onderbouwd. Tenslotte overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem aangevoerde betalingen voldoen aan de voorwaarde dat deze een verplicht karakter [8] moeten hebben om voor aftrek in aanmerking te komen.
10. Dat het bestreden besluit (te) laat is genomen en daardoor niet voorzienbaar was, volgt de rechtbank ook niet. Zoals eerder genoemd heeft eiser op 4 november 2021 een vooraankondiging ontvangen waarin staat dat hij een eigen bijdrage moet betalen voor de opvang. Daar komt bij dat op 18 oktober 2019 met eiser een rechten- en plichtengesprek is gevoerd waarin hem is verteld dat hij een toename van vermogen diende te melden.
Dat het lang heeft geduurd voordat eiser een (definitief) besluit ontving, maakt het voorgaande niet anders. Dat de uitstroom richting een woning lang heeft geduurd en dat eiser later dan hij wenste de asielopvang heeft kunnen verlaten is heel vervelend, maar onvoldoende om van een onevenwichtig besluit te spreken. Het beroep slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten, gelet op het in paragraaf 4 geconstateerde gebrek. Verweerder dient deze kosten te betalen. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2023.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet (Pw).
2.Gelet op artikel 20, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
3.Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008 (Reba 2008).
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2943.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
6.Kamerstukken II 2005/06, 29 934 en 30 435, nr. 19, bladzijde 2 en 10.
7.Staatscourant 2005, nr. 5332253/05/DVB.
8.Artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Reba 2008 en Staatscourant 2016, 32784, p. 4.