Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Artikel 8 van het EVRM
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de opheffing van een ongewenstverklaring, een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser, van Colombiaanse nationaliteit, had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze was afgewezen en hij was op 20 december 1995 ongewenst verklaard. Eiser heeft in de loop der jaren meerdere keren geprobeerd om zijn ongewenstverklaring op te heffen, maar zijn aanvragen werden afgewezen. In het bestreden besluit van 28 december 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de ongewenstverklaring opgeheven, maar tegelijkertijd een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod opgelegd voor tien jaar, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser voerde aan dat hij geen actueel gevaar meer vormde voor de openbare orde, maar de rechtbank oordeelde dat de herhaalde veroordelingen van eiser voor opiumdelicten en zijn terugkeer naar Nederland ondanks de ongewenstverklaring, voldoende grond vormden voor de conclusie dat hij een actueel gevaar vormde. Eiser had ook geen overtuigende argumenten aangedragen om aan te tonen dat hij zijn leven in positieve zin had veranderd na zijn uitzetting naar Colombia.
De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser geen verblijfsrecht had in Nederland of de EU en dat de opgelegde maatregelen proportioneel waren. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat er geen reden was om af te wijken van het inreisverbod, aangezien eiser geen familiebanden in Nederland had die de maatregel zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.