ECLI:NL:RBDHA:2023:9276

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
NL22.2034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ongewenstverklaring, terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van tien jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de opheffing van een ongewenstverklaring, een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser, van Colombiaanse nationaliteit, had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze was afgewezen en hij was op 20 december 1995 ongewenst verklaard. Eiser heeft in de loop der jaren meerdere keren geprobeerd om zijn ongewenstverklaring op te heffen, maar zijn aanvragen werden afgewezen. In het bestreden besluit van 28 december 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de ongewenstverklaring opgeheven, maar tegelijkertijd een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod opgelegd voor tien jaar, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser voerde aan dat hij geen actueel gevaar meer vormde voor de openbare orde, maar de rechtbank oordeelde dat de herhaalde veroordelingen van eiser voor opiumdelicten en zijn terugkeer naar Nederland ondanks de ongewenstverklaring, voldoende grond vormden voor de conclusie dat hij een actueel gevaar vormde. Eiser had ook geen overtuigende argumenten aangedragen om aan te tonen dat hij zijn leven in positieve zin had veranderd na zijn uitzetting naar Colombia.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser geen verblijfsrecht had in Nederland of de EU en dat de opgelegde maatregelen proportioneel waren. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat er geen reden was om af te wijken van het inreisverbod, aangezien eiser geen familiebanden in Nederland had die de maatregel zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2034

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.C. Stoop),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Nunninga).

Procesverloop

In het besluit van 28 december 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de ongewenstverklaring van eiser opgeheven en hem een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 april 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser stelt van Colombiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
1.2
Eiser heeft op 23 maart 1994 een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend voor verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote en kind. Deze aanvraag is op 20 december 1995 afgewezen en eiser is op diezelfde datum ongewenst verklaard. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is op 2 april 1999 ongegrond verklaard. Op 14 januari 2000 is eiser verwijderd naar Colombia. De beschikking van 2 april 1999 is op 24 maart 2000 vernietigd. Op 9 januari 2002 is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Op 15 januari 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn kinderen. Deze aanvraag is buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de leges. Op 3 juli 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend tot opheffen van de ongewenstverklaring. Deze aanvraag is afgewezen. Op 24 februari 2017 is eiser met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) uitgezet naar Colombia.
1.3
Op 11 maart 2020 is eiser in Nederland aangehouden wegens overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Hij is op 6 december 2021 gehoord in verband met het voornemen om de ongewenstverklaring op te heffen en om aan hem een zwaar inreisverbod op te leggen. Op 9 december 2021 heeft de politie een aanvraag ingediend voor opheffing van de ongewenstverklaring en het opleggen van een zwaar inreisverbod.
Bestreden besluit
1.4.1
Bij zijn besluit van 28 december 2021 heeft verweerder de ongewenstverklaring van eiser opgeheven, een terugkeerbesluit genomen en aan eiser een zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de reden om de ongewenstverklaring op te heffen is gelegen in de omstandigheid dat de terugkeerrichtlijn in Nederland is geïmplementeerd. Daarom legt verweerder aan eiser een inreisverbod op. De opheffing van de ongewenstverklaring brengt geen verandering in de onmiddellijke vertrekplicht van eiser. In het besluit van de ongewenstverklaring stond immers al dat eiser Nederland meteen moest verlaten.
1.4.2
Verweerder heeft verder aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Ook niet in een ander land van de Europese Unie (EU). Eiser moet meteen uit Nederland en de EU vertrekken omdat hij een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde is.
1.4.3
Verweerder heeft ten aanzien van de aard en de ernst van eisers misdrijven aangegeven dat eiser op 20 december 1995 ongewenst is verklaard mede op grond van een veroordeling van 13 juni 1991 (lees: 28 juni 1991) tot een gevangenisstraf van drie jaren op grond van de Opiumwet. Nadien is eiser nog zeker tweemaal veroordeeld tot gevangenisstraffen van vijf jaren wegens het plegen van opiumdelicten. Eiser zit op dit moment (lees: ten tijde van het besluit 28 december 2021) een restant van 609 dagen van een op 2 oktober 2014 opgelegde straf uit. Uit het strafvonnis van 2 oktober 2014 blijkt dat eiser samen met een ander een cocaïnewasserij heeft gehad. Na de veroordeling van 2 oktober 2014 is eiser op 24 februari 2017 met behulp van de IOM uitgezet naar Colombia.
1.4.4
Na de aanhouding op 11 maart 2020 is eiser op 25 maart 2020 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens het voorhanden hebben van een identiteitsbewijs waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is. Een delict waarvoor eiser al eerder in Nederland is veroordeeld.
1.4.5
Ten aanzien van het tijdsverloop sinds het misdrijf is gepleegd heeft verweerder aangegeven dat eiser op dit moment (lees: 28 december 2021) een restant van de in 2014 opgelegde straf uitzit. Eiser is op 20 december 1995 tot ongewenst vreemdeling verklaard, daarna uitgezet en weer Nederland binnen gekomen. Hij is nadien nog tenminste tweemaal veroordeeld tot gevangenisstraffen van vijf jaren wegens het plegen van opiumdelicten. Gesteld mag worden dat sprake is van recidive.
1.4.6
Ten aanzien van de evenredigheid van de maatregel heeft verweerder aangegeven dat van eiser mag en kan verwacht worden dat hij terugkeert naar Colombia. Eiser heeft op 6 december 2021 verklaard geen relatie en geen kinderen in Nederland of in Europa te hebben. Zou eiser willen terugkomen op zijn verklaring en graag bij zijn zoons willen zijn, dan heeft verweerder aangegeven dat het feit dat er eerder kinderen van eiser in Nederland woonden, geen reden is geweest om hem niet ongewenst te verklaren. Ook nu wordt hiertoe geen reden gevonden.
1.4.7
Eiser moet ook meteen vertrekken omdat er een risico is dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder wijst op paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Eiser is nadat hij ongewenst is verklaard tot tweemaal toe uitgezet naar Colombia, maar daarna weer Nederland ingereisd, terwijl hij wist dat dit niet was toegestaan.
1.4.8
Ten aanzien van het inreisverbod heeft verweerder aangegeven dat eiser is gehoord en dat de door hem genoemde omstandigheden geen aanleiding vormen om van het inreisverbod af te zien of de duur ervan te verkorten.
1.4.9
Ook is het besluit niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft op 6 december 2021 aangegeven geen familieleven in Nederland of de EU te onderhouden.
1.5
Eiser heeft tegen voornoemd besluit op 8 februari 2022 beroep ingediend. Op 8 februari 2022 is hij met behulp van de IOM uitgezet naar Colombia. Uit de vertrekverklaring volgt dat eiser ermee heeft ingestemd dat nog openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel worden beëindigd, maar dat de procedures tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod daar niet onder vallen.
Procesbelang
2.1
De rechtbank stelt eerst vast dat eiser, hoewel hij naar Colombia is uitgezet, nog procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Daartoe overweegt de rechtbank dat hij de procedures tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet heeft ingetrokken.
Gevaar voor de openbare orde
3.1.1
Eiser voert aan dat hij ten onrechte als een gevaar voor de openbare orde wordt aangemerkt, omdat hij geen daadwerkelijk en actueel gevaar meer is voor de openbare orde. De motivering van verweerder is ondeugdelijk, omdat er niet naar de actuele situatie is gekeken. Ook de hoogte van de straffen zegt niets over de actuele situatie van eiser en over de vraag of hij momenteel een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Ook is de conclusie van verweerder dat er sprake is van recidive onvoldoende om hem ten tijde van het bestreden besluit nog steeds als een actueel gevaar te kunnen aanmerken.
3.1.2
Eiser voert verder aan dat hij op 20 december 1995 ongewenst is verklaard op grond van een veroordeling van 13 juni 1995 (lees: 28 juni 1995). Hierna is hij in 1998 en 2014 nog tweemaal veroordeeld voor opiumdelicten. De veroordeling uit 2014 zag op feiten gepleegd in 2012-2013. Sinds 2014 is er geen sprake van nieuwe veroordelingen voor gelijksoortige delicten. Met betrekking tot opiumdelicten is er dus al ruim acht jaar geen sprake meer van recidive. Verder had eiser zijn leven nadat hij in 2017 was teruggekeerd naar Colombia juist in positieve zin veranderd. Hij is niet meer in aanraking gekomen met justitie en hij werkte op kantoor.
3.2
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de actualiteit de aard en de ernst van de opium gerelateerde misdrijven zijn betrokken, maar ook de overige misdrijven. Tevens is relevant geacht de herhaalde terugkeer van eiser naar Nederland, het daarmee negeren van de ongewenstverklaring alsook de omstandigheid dat iedere terugkeer naar Nederland gepaard is gegaan met het herhaald plegen van misdrijven, veroordelingen en detentie. Daar komt bij dat eiser, nadat hij op 11 maart 2020 Nederland is aangetroffen, tot zijn vertrek uit Nederland (8 februari 2022) in detentie heeft verbleven. Er is volgens verweerder geen sprake van een gedragsverbetering.
3.3
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat aan het actualiteitsvereiste is voldaan. De stelling van eiser dat de veroordeling uit 2014 zag op feiten gepleegd in 2012-2013 en er sinds 2014 geen sprake is van nieuwe veroordelingen voor gelijksoortige delicten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld zoals weergegeven in 3.2. Eiser is immers vanwege strafbare feiten ongewenst verklaard en uit Nederland verwijderd, maar hij keert telkens terug. Op 11 maart 2020 is hij in Nederland aangehouden in verband met identiteitsfraude waarvoor hij op 25 maart 2020 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. Omdat eiser strafbare feiten blijft plegen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormt.
3.4
Het betoog van eiser dat hij sinds 2014 geen opiumdelicten meer heeft gepleegd, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat eiser na zijn vertrek op 27 februari 2017, ondanks dat hij ongewenst was verklaard, weer naar Nederland is gekomen en opnieuw is veroordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het betoog van eiser dat hij geen daadwerkelijk en actueel gevaar meer is voor de openbare orde dan ook niet. Ook zijn betoog dat hij zijn leven nadat hij in 2017 was teruggekeerd naar Colombia in positieve zin heeft veranderd, slaagt niet, omdat eiser, hoewel dat niet was toegestaan, is teruggekeerd naar Nederland en is veroordeeld. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat eiser zijn stelling dat hij in Colombia zijn leven in positieve zin heeft veranderd, niet heeft onderbouwd. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet is gebleken van een positieve gedragsverandering.
Evenredigheid/willekeur
4.1
Eiser voert verder aan dat het actualiteitscriterium voor verweerder ook als prikkel dient te werken om na een veroordeling niet te lang te wachten met het opleggen van een inreisverbod. In zijn geval is te lang gewacht met het opleggen van een inreisverbod en dit heeft ongewenste gevolgen voor hem. Eiser is immers al in 2014 veroordeeld en in 2017 met strafonderbreking uitgezet naar Colombia. Hij acht het gelet op dit tijdsverloop onevenredig dat nu pas wordt overgegaan tot oplegging van het inreisverbod. Immers, indien dit al eerder was gedaan, was er al een bepaalde duur van het inreisverbod verstreken geweest, omdat eiser van 2017 tot maart 2020 buiten de EU heeft verbleven. Er lijkt in dit geval sprake te zijn van willekeur.
4.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat niet is aangetoond dat eiser lang genoeg buiten de EU heeft verbleven om de conclusie te rechtvaardigen dat daarom de geldigheidsduur van de ongewenstverklaring is verlopen. Verder is de duur van de ongewenstverklaring niet verlengd, maar is die ongewenstverklaring opgeheven en is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Het opleggen van een inreisverbod vindt zijn grondslag mede in de omstandigheid dat eiser ondanks de herhaalde veroordelingen, de ongewenstverklaring, de strafonderbreking en het herhaalde vertrek uit Nederland, telkens weer terugkomt en bij herhaling strafbare feiten pleegt, laatstelijk in 2020 en dus ook na 2014.
4.3
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Daartoe overweegt zij dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij lang genoeg buiten de EU heeft verbleven. Eiser is immers in 1991, 2000 en 2017 vertrokken uit Nederland, maar keert telkens op onbekende data terug, ondanks dat hij ongewenst is verklaard en niet mag terugkeren. Niet valt in te zien waarom verweerder eerder een inreisverbod heeft moeten opleggen omdat eiser in 2014 is veroordeeld en in 2017 met strafonderbreking is uitgezet naar Colombia. Het betoog van eiser dat het onevenredig is dat nu pas wordt overgegaan tot oplegging van het inreisverbod volgt de rechtbank niet, omdat eiser weliswaar heeft gesteld dat hij van 2017 tot maart 2020 buiten de EU heeft verbleven, maar dat niet heeft onderbouwd. Van willekeur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Los daarvan heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door hem genoemde omstandigheden thans ook een grondslag vormen voor het opleggen van het inreisverbod.
Onttrekkingsrisico
5.1
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte ten opzichte van hem een onttrekkingsrisico heeft aangenomen en hem een vertrektermijn heeft onthouden. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd waarom er sprake is van een onttrekkingsrisico. Geen van de hiertoe benodigde zware en lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn ten grondslag gelegd aan de vaststelling dat sprake is van een onttrekkingsrisico.
5.2
Verweerder heeft in het besluit aangegeven dat eiser meteen moet vertrekken omdat er een risico is dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat uit de motivering van het besluit volgt dat is bedoeld dat de vertrektermijn eiser wordt onthouden omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde.
5.3
De rechtbank volgt verweerder en ziet geen reden om het besluit te vernietigen. Verweerder heeft namelijk abusievelijk in het besluit aangegeven dat eiser meteen moet vertrekken vanwege een onttrekkingsrisico, terwijl in het besluit uitgebreid is gemotiveerd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, eveneens een grond om een vertrektermijn te onthouden. Van een gebrek is dan ook geen sprake en het betoog van eiser treft daarom geen doel.
Artikel 8 van het EVRM
6.1
Het inreisverbod is volgens eiser in strijd met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft familieleven opgebouwd in Nederland. Hij heeft drie kinderen en kleinkinderen met de Nederlandse nationaliteit. Het contact met die kinderen in Nederland is goed. Dat er nog sprake is van sterke banden tussen betrokkene en zijn kinderen blijkt onder meer uit de door hem overgelegde verklaring die zijn zoons hebben opgesteld in het kader van een verzoek om gratie. Het besluit is onevenredig en belet eiser om zijn recht op privé- en familieleven in Nederland uit te oefenen. Er had moeten worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel een inreisverbod voor kortere duur opgelegd moeten worden.
6.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift onder meer op het standpunt dat eiser tijdens het gehoor van 6 december 2021 is gevraagd naar humanitaire of andere redenen die mogelijk aanleiding vormen voor het afzien van de oplegging van een inreisverbod. Eiser heeft expliciet verklaard geen partner of kinderen in Nederland of de EU te hebben. Volgens verweerder is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dusdanige banden tussen eiser en zijn (klein)kinderen dat daarom het inreisverbod zou moeten worden opgeheven.
6.3
Ook dit standpunt van verweerder volgt de rechtbank. Daartoe overweegt zij dat eiser eerst heeft verklaard geen partner of kinderen in Nederland of de EU te hebben en hij vervolgens zijn stellingen in beroep niet heeft onderbouwd. Het betoog van eiser slaagt niet.
Conclusie
7.1
Het beroep van eiser is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, en mr. T.A. Oudenaarden en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is gedaan op 26 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.