ECLI:NL:RBDHA:2023:9192

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
22/3733 en 22/4333
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in de beroepen van eiser tegen het ontslag en de schadevergoeding opgelegd door de staatssecretaris van Defensie. Eiser, een militair, was in dienst getreden bij de Koninklijke Landmacht en werd op 1 oktober 2019 ontslagen wegens wangedrag. Dit ontslag volgde op een onderzoek naar het onrechtmatig gebruik van dienstvoertuigen voor privédoeleinden en het onterecht dragen van militaire onderscheidingen. Eiser had in de periode van 4 januari 2016 tot 1 juni 2018 op grote schaal gebruik gemaakt van dienstvoertuigen voor privédoeleinden, wat leidde tot een schorsing en uiteindelijk ontslag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten tot ontslag, omdat eiser zich schuldig had gemaakt aan wangedrag dat niet in overeenstemming was met de integriteit die van een militair wordt verwacht. Eiser had ook een schadevergoeding van € 652,- opgelegd gekregen voor het onrechtmatig gebruik van de dienstvoertuigen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat de opgelegde maatregelen proportioneel waren, gezien de ernst van het wangedrag. Eiser had niet aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen, en de rechtbank vond dat de staatssecretaris in redelijkheid tot ontslag had kunnen overgaan. De rechtbank droeg verweerder op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/4333 en 22/3733
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2023 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.P.K. Ruperti),
en
de Kroon, vertegenwoordigd door de staatssecretaris van Defensie,verweerder 1
en
de minister van Defensie, verweerder 2
(gemachtigde: mr. L.A. Visser).
Procesverloop
In de brief van 5 september 2019 heeft de staatssecretaris van Defensie aan eiser medegedeeld dat hem per 1 oktober 2019 ontslag wordt verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Militaire Ambtenarenreglement (AMAR). Hierin heeft de staatssecretaris van Defensie aangegeven dat het koninklijk/ministeriële besluit met betrekking tot het ontslag is aangevraagd bij het Bureau Secretaris-Generaal. Bij Koninklijk Besluit van 20 september 2019 (primair besluit 1) is aan eiser ontslag verleend.
In het besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris van Defensie het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
In het besluit van 25 september 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder 2 aan eiser een verplichting tot schadevergoeding opgelegd van € 652,-.
In het besluit van 11 mei 2022 (bestreden besluit 2) heeft verweerder 2 het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft op 7 maart 2023 het onderzoek heropend om de staatssecretaris van Defensie in de gelegenheid te stellen het Koninklijk Besluit met betrekking tot het ontslag van eiser te overleggen. Verder is de staatssecretaris van Defensie in de gelegenheid gesteld de machtiging van de Kroon te overleggen voor het nemen van het bestreden besluit 1 dan wel een bekrachtiging van dat besluit door de Kroon.
Hierop zijn nadere stukken overgelegd en is eiser om een reactie gevraagd. Omdat geen belangstelling bestond voor een nadere zitting is het onderzoek vervolgens gesloten. Voor de leesbaarheid wordt hieronder steeds verwezen naar verweerder zonder het in de kop van de uitspraak toegevoegde nummer. Hierbij is van belang dat in de ontslagzaak (SGR 22/4333) daarmee verweerder 1 wordt bedoeld en in de schadevergoedingszaak (SGR 22/3733) verweerder 2.
Overwegingen

SGR 22/4333

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser is in december 1990 in dienst getreden bij de Koninklijke Landmacht als reserveofficier. Op 1 januari 2016 is eiser geplaatst bij de sectie Ceremonieel & Protocol van het Kabinet Staf CLAS. Op 13 november 2017 is eiser als militair adviseur Nationale Operaties geplaatst bij de 13 Lichte Brigade.
1.2.
Op 5 juni 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en luitenant-kolonel [naam] waarbij eiser is aangesproken op zijn gedrag. Eiser zou gebruik hebben gemaakt van de Pool Niet Operationele Dienstvoertuigen (dienstvoertuigen) voor privédoeleinden en hij zou daarnaast een aanvraag hebben ingediend voor een vergoeding van de kosten van zijn woon- werkverkeer, terwijl hij structureel gebruik maakte van een dienstvoertuig voor dit woon- werkverkeer. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerder onderzoek gedaan naar het gebruik van de dienstvoertuigen door eiser in de periode van 4 januari 2016 tot en met 1 juni 2018. Hieruit is gebleken dat eiser op grote schaal gebruik heeft gemaakt van dienstvoertuigen voor privédoeleinden. Verder zou eiser ten onrechte bepaalde militaire onderscheidingen dragen, te weten uitzendmedailles, een inhuldigingsmedaille en het moderne vijfkampkruis. Uit de administratie die verweerder inzake onderscheidingen voert, blijkt niet dat eiser deze onderscheidingen toegekend heeft gekregen.
1.3.
Op 17 oktober 2018 heeft naar aanleiding van de resultaten van genoemd onderzoek een hoorzitting plaatsgevonden, waarna eiser op 13 november 2018 is geschorst vanwege het onrechtmatig gebruik van de dienstvoertuigen en de hieruit volgende ernstige schending van de integriteit.
1.4.
Op 5 december 2018 is eiser voorgedragen voor ontslag wegens wangedrag in de dienst. Hierop is eiser is op 26 maart 2019 gehoord door de Advies Commissie van Onderzoek en Advies (COA) en naar aanleiding daarvan is door deze commissie het advies uitgebracht om eiser te ontslaan vanwege wangedrag. Aan eiser is vervolgens ontslag verleend wegens wangedrag bij primair besluit 1.
Wat vindt verweerder?
2.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de besluiten ten grondslag gelegde feiten en gedragingen maken dat sprake is van wangedrag, zoals bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR. De gedragingen zijn toerekenbaar aan eiser, omdat hij de ontoelaatbaarheid van het gedrag had kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht had kunnen handelen. Tot slot is verweerder van oordeel dat in dit geval niet met een minder zware maatregel dan ontslag kan worden volstaan. Hiertoe acht verweerder het van belang dat er sprake is van een ernstige en langdurige schending van de integriteit, die niet passen bij het aanzien van het ambt van militair. Ook heeft eiser er blijk van gegeven niet om te kunnen gaan met de grote mate van verantwoordelijkheid en de voorbeeldfunctie die hij als officier had. Verweerder heeft hierdoor het vertrouwen in eiser als militair verloren.
Wat vindt eiser?
3.1.
Eiser stelt zich -samengevat- op het standpunt dat de maatstaf dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan, niet wordt gehaald. Eiser stelt dat de grondslag voor het ontslagbesluit ontbreekt, omdat het gedrag dat hem wordt verweten onvoldoende is komen vast te staan. Bovendien heeft eiser altijd te goeder trouw gehandeld. Er is verder strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder niet heeft onderbouwd dat eiser meerdere malen in opspraak zou zijn geraakt zoals wordt gesteld. Voorts zijn eerst op 22 juni 2018 de afspraken tussen eiser en verweerder met betrekking tot het gebruik van dienstvoertuigen schriftelijk vastgelegd. Dat eiser vervolgens wordt geschorst en ontslagen vanwege gedragingen in 2016 is dan ook in strijd met goed werkgeverschap. Ook de stelling dat eiser in 2016 een reprimande zou hebben gekregen wordt door eiser betwist en heeft verweerder niet nader onderbouwd. Verweerder stelt voorts ten onrechte dat het aan eiser is om te onderbouwen dat de door hem gedragen onderscheidingen aan hem zijn toegekend. Eiser stelt dat er sprake is van een disproportioneel besluit nu eiser niet eerst een waarschuwing heeft gekregen. Hierbij doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ook ontbreekt een deugdelijke belangenafweging, waardoor het besluit eveneens niet in stand kan blijven. Tot slot stelt eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Toetsingskader
4.1.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het AMAR geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang bij koninklijk besluit.
4.2.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor de dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt. Naar vaste jurisprudentie hanteert de hoogste bestuursrechter ten aanzien van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter moet vaststellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. Bij de beoordeling van wat aan eiser ten laste is gelegd gelden niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn [1] . Voor de constatering van wangedrag dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Voorts dient het wangedrag de ambtenaar toe te rekenen te zijn en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde wangedrag.
4.3.
Hieruit vloeit voort dat, indien vast komt te staan dat sprake is van toerekenbaar wangedrag, vervolgens beoordeeld dient te worden of verweerder naar aanleiding hiervan in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid de betrokkene te ontslaan, waarbij onder meer de evenredigheid van het bestreden besluit aan de orde komt.
Ambtshalve oordeel over bevoegdheid
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het ontslag van eiser op grond van artikel 38 van het AMAR is geschied bij het Koninklijk Besluit van 20 september 2019 dat verweerder desgevraagd op 13 april 2023 heeft overgelegd. De rechtbank overweegt dat uit de systematiek van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op het door eiser gemaakte bezwaar ook door de Kroon had moeten worden beslist. De staatssecretaris heeft echter het bestreden besluit 1 op eigen naam genomen en bij de ondertekening niet duidelijk gemaakt dat hij namens de Kroon beslist. Dit betekent dat uit het bestreden besluit 1 niet blijkt dat het door het bevoegde bestuursorgaan is genomen. De rechtbank passeert dit gebrek evenwel met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Hierbij is van belang dat de staatssecretaris van Defensie een brief van de directeur van het Kabinet van de Koning van 12 april 2023 heeft overgelegd, waarin is aangegeven dat de Kroon aan de staatssecretaris machtiging heeft verleend te beslissen op het bezwaarschrift van eiser. Niet duidelijk is wanneer deze machtiging is afgegeven, maar de rechtbank gaat ervan uit dat de Kroon het bestreden besluit 1 hiermee in ieder geval heeft bekrachtigd. Ten slotte is niet gebleken dat eiser door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
Gebruik dienstvoertuigen
6.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser veelvuldig gebruik heeft gemaakt van dienstvoertuigen in de periode van 4 januari 2016 tot en met 1 juni 2018. Om gebruik te kunnen maken van de dienstvoertuigen heeft eiser aanvragen ingevoerd in het registratiesysteem, waarvan achteraf een overzicht beschikbaar is gekomen voor zijn leidinggevende. Naar aanleiding van het nader onderzoek van verweerder is een overzicht gemaakt van de gemaakte ritten door eiser. Uit deze rittenstaat blijkt dat eiser 899 ritten heeft gemaakt, waarvan achteraf is vastgesteld dat het ging om 8.000 kilometer voor privédoeleinden en 10.000 kilometer voor woon- werkverkeer. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat bij het onderzoek gebruik is gemaakt van de GPS-tracker in de betreffende voertuigen. Uit de daarmee verkregen gegevens bleek dat een groot aantal van de door eiser opgegeven bestemmingen niet overeenkwamen met de feitelijke bestemmingen.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de aan hem verweten gedragingen heeft begaan. Aan eiser is met name de ruim 8.000 kilometer die eiser heeft afgelegd voor privégebruik verweten en niet dat hij het dienstvoertuig voor woon-werkverkeer heeft gebruikt. Gelet op de rittenstaat en hetgeen verweerder hieromtrent nader heeft toegelicht, is bij verweerder terecht de overtuiging ontstaan dat eiser de dienstvoertuigen ten onrechte heeft gebruikt voor privédoeleinden. De rechtbank volgt verweerder verder ook op het punt dat het binnen Defensie als algemeen bekend mag worden verondersteld dat privégebruik van voor de dienst beschikbaar gestelde middelen, waaronder dienstvoertuigen, niet is toegestaan. In het Besluit dienstreizen defensie is dit bovendien vastgelegd. Gelet hierop mocht van eiser redelijkerwijs worden verwacht, mede gelet op zijn vele dienstjaren bij verweerder, dat hij hiermee bekend was. Daarbij maakt het feit dat eiser andere bestemmingen opgaf dan de daadwerkelijke bestemming, aannemelijk dat hij wist dat het niet de bedoeling was om het dienstvoertuig voor dergelijke ritten te gebruiken. De stelling dat eiser eerst met de afspraken gemaakt in 2018 wist dat dit gebruik van de dienstvoertuigen niet was toegestaan, slaagt dan ook niet.
Aanvraag woon-werkverkeer per 1 januari 2016
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook aan eiser mocht tegenwerpen dat hij op 31 oktober 2016 ten onrechte een aanvraag voor vergoeding van zijn woon- werkverkeer met terugwerkende kracht heeft ingediend, voor een periode waarin is vastgesteld dat eiser voor dit woon-werkverkeer gebruik heeft gemaakt van dienstvoertuigen. Het aanvraagformulier bevat immers als ingangsdatum 1 januari 2016, terwijl uit de rittenstaat blijkt dat eiser per 1 januari 2016 steeds gebruik heeft gemaakt van dienstvoertuigen voor dit woon-werkverkeer. Eiser heeft hiermee bewust een voorziening aangevraagd waarvan hij redelijkerwijs moet hebben geweten dat dit ging om een vergoeding van niet door hem gemaakte kosten. De stelling dat hij dit in overleg met het Dienstencentrum Human Resources (DHCR) heeft gedaan, is niet aannemelijk gemaakt en kan hier daarom niet aan afdoen.
Ten onrechte dragen van onderscheidingen
8.1.
De rechtbank overweegt dat het eiser ook terecht wordt verweten dat hij medailles heeft gedragen, waarvan niet kan worden vastgesteld dat hij deze toegekend heeft gekregen. Het betreft in ieder geval uitzendmedailles, de inhuldigingsmedaille en het moderne vijfkampkruis. Eiser heeft niet betwist dat hij deze medailles heeft gedragen. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat onderscheidingen als gevolg van een uitzending worden geregistreerd door verweerder. Van de door eiser gedragen uitzendmedailles en de inhuldigingsmedaille zijn echter geen registraties bekend in de administratie van verweerder. Sportmedailles, zoals het vijfkampkruis, worden niet geregistreerd, maar daarvan wordt een certificaat uitgereikt aan de verkrijger. Eiser is tijdens het gesprek met luitenant-kolonel [naam] op 5 juni 2018 in de gelegenheid gesteld het certificaat van de door hem gedragen sportonderscheiding te overleggen voor 1 augustus 2018. Ook deze heeft eiser niet overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen, nu eiser deze stellingen van verweerder niet dan wel ongemotiveerd heeft betwist.
Wangedrag
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bovengenoemde gedragingen van eiser afzonderlijk maar zeker ook tezamen, als wangedrag heeft mogen aanmerken. Door de bovengenoemde gedragingen heeft eiser meermaals in strijd met de Gedragscode Defensie gehandeld door zich niet verantwoordelijk en integer te gedragen.
Toerekenbaar
10.1.
De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of de verwijtbare gedragingen aan eiser kunnen worden toegerekend. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter is van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het wangedrag hem niet kan worden toegerekend. [2] Eisers belangrijkste stellingen op dit punt komen erop neer dat hij niet wist dat een en ander niet was toegestaan. Hiervoor is al ingegaan op deze stellingen en zij kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat het wangedrag eiser niet kan worden toegerekend.
10.2.
Daar komt bij dat verweerder eiser inzake het ten onrechte dragen van onderscheidingen eiser meermaals heeft aangesproken op zijn gedrag, maar eiser zijn gedrag hierop niet heeft aangepast.
10.3.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd eiser te ontslaan wegens wangedrag. Hierna zal de rechtbank beoordelen of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Evenredigheid
11.1.
Van militairen en in het bijzonder van een officier wordt een hoge mate van professionaliteit en integriteit verwacht en daarbij hoort het geven van het juiste voorbeeld.
Het wangedrag van eiser dient daarom als zeer ernstig te worden aangemerkt. Eiser heeft structureel en voor een aanmerkelijke periode gebruik gemaakt van dienstvoertuigen voor privédoeleinden, waarbij hij verweerder bewust heeft misleid door onjuiste bestemmingen op te geven. Daarnaast heeft eiser vergoeding gevraagd voor kosten die hij niet heeft gemaakt en heeft hij onderscheidingen gedragen die hem niet zijn toegekend. Hierdoor heeft eiser meermalen en gedurende een langere periode in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid gehandeld en heeft hij het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden. Daartegenover staan de persoonlijke en financiële gevolgen van het ontslag en het feit dat eiser meer dan dertig jaar in dienst was bij verweerder. Gelet op de ernst en aard van de vastgestelde gedragingen vormen deze omstandigheden evenwel geen reden om het strafontslag onevenredig te achten.
11.2.
De stelling van eiser dat ontslag zonder waarschuwing disproportioneel is, volgt de rechtbank niet. Uit de stukken blijkt weliswaar dat er in juni 2018 afspraken zijn gemaakt over onder meer het gebruik van dienstvoertuigen en dat eiser drie maanden later om dezelfde reden alsnog geschorst is en vervolgens voorgedragen voor ontslag, maar dit is het gevolg van het feit dat eerst met het gedane onderzoek naar aanleiding van de gesprekken in juni 2018 de volle omvang van eisers gebruik van dienstvoertuigen duidelijk werd. Gelet op de gebleken omvang hoefde verweerder eiser niet eerst een waarschuwing te geven dan wel hem in de gelegenheid te stellen te laten zien dat hij zich aan de afspraken uit juni 2018 kon houden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin, nu eiser niet nader heeft geconcretiseerd en onderbouwd dat er sprake is van gelijke gevallen waarin verweerder niet tot ontslag is overgegaan.
11.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR in redelijkheid mocht overgaan tot het ontslag van eiser.
Hoorplicht
12.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord. Hij zou tijdelijk mentaal niet in staat zijn geweest om deel te nemen aan een hoorzitting, maar dit maakt volgens hem niet dat hij daarmee afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord. De rechtbank stelt vast dat eiser is gevraagd aan te geven wanneer een hoorzitting zou kunnen plaatsvinden en dat daarbij is aangegeven dat als een reactie uit zou blijven, overgegaan zou worden tot het nemen van een besluit. Nu eiser hierop niet heeft gereageerd en heeft nagelaten in overleg te treden over zijn situatie en een geschikt moment voor de hoorzitting, heeft verweerder mogen afzien van het horen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.

SGR 22/3733

Schadevergoeding

13.1.
Op basis van de rittenstaat en de door Centraal Wagenparkbeheer verstrekte kostprijs per kilometer per specifiek type voertuig, heeft verweerder een berekening gemaakt van de door verweerder geleden schade. Uit deze berekening volgt dat verweerder voor € 652,- schade heeft geleden vanwege het onrechtmatige gebruik van dienstvoertuigen door eiser. Nu in de ontslagprocedure is vastgesteld dat eiser verwijtbaar heeft gehandeld, is aan eiser de verplichting opgelegd om de geleden schade te vergoeden.
13.2.
De rechtbank stelt vast dat het schadeveroorzakend handelen heeft plaatsgehad buiten het kader van aan de militair opgedragen diensten en werkzaamheden. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld is het onrechtmatig gebruik van de dienstvoertuigen aan eiser te wijten en toe te rekenen. Aan het besluit over de aan eiser opgelegde plicht tot schadevergoeding is dan ook terecht artikel 145, eerste lid, aanhef en onder b, van het AMAR ten grondslag gelegd. Hiervoor is het niet vereist om vast te stellen dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. De beroepsgrond dat opzet ontbreekt en dat eiser niet bewust roekeloos heeft gehandeld, kan dan ook niet slagen.
13.3.
Het beroep van eiser op de hoorplicht kan om dezelfde redenen als hiervoor onder overweging 11.1 weergegeven, evenmin slagen.
13.4.
Verweerder mocht eiser dan ook de verplichting tot het vergoeden van de schade tot een bedrag van € 652,- opleggen.
Conclusie
14.1
De beroepen zijn ongegrond.
14.2.
Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast in het beroep met nummer 22/4333, bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het in die zaak door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet ook aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in die zaak gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1090