ECLI:NL:RBDHA:2023:9156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
09-320880-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor in- en uitvoer en bewerken van harddrugs met procesafspraken

Op 27 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de in- en uitvoer van 3400 kg cocaïne en het bewerken van harddrugs. De zaak werd gekenmerkt door procesafspraken tussen de officier van justitie en de verdediging, die in een laat stadium van de procedure werden gemaakt. Deze afspraken waren gericht op het voorkomen van hoger beroep en resulteerden in een gezamenlijke strafvoorstel van vijf jaar en zes maanden gevangenisstraf. De rechtbank oordeelde dat deze straf in een redelijke verhouding stond tot de ernst van de feiten, die zich afspeelden tussen 1 maart 2020 en 29 november 2021, en die onder de Opiumwet vallen. De verdachte had samen met anderen opzettelijk cocaïne in en uit Nederland gebracht en zich beziggehouden met voorbereidingshandelingen voor de handel in harddrugs. De rechtbank benadrukte dat de verdachte medeverantwoordelijk was voor de nadelige effecten van harddrugs op de volksgezondheid en dat zijn handelen uit winstbejag was voortgekomen. De rechtbank legde de gevorderde straf op, waarbij rekening werd gehouden met de gemaakte procesafspraken en de rol van de verdachte in de zaak. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/320880-21
Datum uitspraak: 27 juni 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire [inrichting] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 23 november 2022, 14 februari 2023, 10 mei 2023 (alle pro forma) en 13 juni 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N. Rose en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. M. van Stratum naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting van 23 november 2022, ten laste gelegd dat:
1.
hij, op één of meerdere tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 1 maart 2020 t/m 29 november 2021, te 's-Gravenhage en/of elders in Nederland en/of in Antwerpen en/of Paraguay, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad:
- 3400 kg cocaïne ( [zaaksdossier] ), en/of
- een (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne,
zijnde cocaïne en/of heroïne (een) middel(en) bedoeld als in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 1 maart 2020 tot en met 29 november 2021 te Den Haag en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne zijnde cocaïne en/of heroïne(telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen gelden of andere betaalmiddelen voorhanden gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) immers heeft verdachte:
- één of meerdere PGP-telefoons, althans encryptie-telefoons, voorhanden gehad en/of
- inlichtingen en/of foto's van verdovende middelen uitgewisseld met betrekking tot de koop en/of verkoop van die verdovende middelen en/of
- ontmoetingen gehad met en/of (telefonische) afspraken gemaakt met en/of besprekingen en/of onderhandelingen gevoerd met en/of inlichtingen en/of aanwijzingen en/of opdrachten (door)gegeven aan zijn mededader(s) en/of een of meer anderen, om verdovende middelen te kopen en/of verkopen en/of in ontvangst te nemen en/of te vervoeren.

3.Procesafspraken

3.1.
De aard van de zaak
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst gedateerd 1 juni 2023 die zij op 7 juni 2023 aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
  • de verdachte ziet af van het indienen van onderzoekswensen;
  • de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen. Uiteraard staat het hem vrij dit ter terechtzitting alsnog/wel te doen;
  • de officier van justitie zal ter terechtzitting rekwireren tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten en zal voor die bewezenverklaring een gevangenisstraf vorderen van vijf jaren en zes maanden;
  • door de verdediging worden geen verweren gevoerd;
  • de officier van justitie zal geen ontneming in deze zaak vorderen;
  • de verdachte zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekken;
  • de officier van justitie zal – nadat deze strafzaak is afgedaan – de verdachte niet vervolgen voor andere Opiumwet-feiten, voor zover deze zien op chatberichten uit de dataset zoals die is verstrekt in onderzoek Citroen aangaande Encrochat- [account] ’ en [account] ’;
  • door de verdediging en de officier van justitie zal geen hoger beroep worden ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdediging en de officier van justitie gemaakte afspraken.
In de overeenkomst is verder opgenomen een voorwaardelijk verzoek van de verdediging en de officier van justitie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting indien de rechtbank de procesafspraken zou afwijzen in de volgende gevallen:
  • indien de rechtbank tot een andere bewezenverklaring zou komen, maar uitsluitend voor zover hierdoor de aard van het delict wezenlijk verandert;
  • indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overeengekomen straf niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak.
3.2.
Het toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de
eerstevraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de
vierdevraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing in deze zaak
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 13 juni 2023. Deze zitting had het karakter van een inhoudelijke behandeling. Na de voordracht van de zaak door de officier van justitie heeft de rechtbank de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen mee te werken aan het afdoeningsvoorstel.
De rechtbank heeft de officier van justitie en de verdediging bevraagd over het voorwaardelijk heropeningsverzoek. Zij hebben desgevraagd verduidelijkt dat het verzoek niet ziet op de situatie dat de rechtbank (i) tot bewezenverklaring van de gehele ten laste gelegde periode zou komen (die ruimer is dan de periode in de voorgestelde bewezenverklaring), of (ii) tot een bewezenverklaring zou komen op basis van andere bewijsmiddelen dan voorgesteld, of (iii) een
lagerestraf passend en geboden zou achten.
Vervolgens heeft de rechtbank de verdachte op de voet van artikel 286 Sv ondervraagd over de hem ten laste gelegde feiten. Overeenkomstig artikel 301 Sv heeft de rechtbank de korte inhoud meegedeeld van de processtukken die zij relevant achtte voor de door haar te nemen beslissingen. Enerzijds om de verdachte in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, anderzijds met het oog op de externe openbaarheid.
Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de verdediging zich daarbij aangesloten. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van feit 1 bewezen kan worden verklaard de periode 1 april 2020 tot en met 25 juni 2020 voor wat betreft de invoer en uitvoer van 3400 kg cocaïne, en de periode 1 april 2020 tot en met 7 december 2020 voor wat betreft het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en aanwezig hebben van cocaïne en heroïne. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van feit 2 bewezen kan worden verklaard de periode 1 april 2020 tot en met 7 maart 2021.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard conform het standpunt van de officier van justitie.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde acht de rechtbank op basis van chatberichten die de rechtbank toeschrijft aan de verdachte bewezen een periode van 1 maart 2020 tot en met 20 december 2020 voor wat betreft het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en aanwezig hebben van cocaïne en heroïne. Deze periode is ruimer dan de periode die de officier van justitie en de verdediging bewezen achten. Zoals ter terechtzitting is besproken, behoeft dat niet tot heropening van het onderzoek te leiden.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
hij in de periode van 1 maart 2020 t/m 20 december 2020 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten en binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 3400 kg cocaïne en opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en heroïne, zijnde cocaïne en heroïne middelen bedoeld als in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in de periode van 1 april 2020 tot en met 7 maart 2021 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en heroïne zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en voorwerpen voorhanden gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers heeft verdachte:
- één of meerdere PGP-telefoons voorhanden gehad en
- inlichtingen en foto's van verdovende middelen uitgewisseld met betrekking tot de koop en verkoop van die verdovende middelen en
- telefonische afspraken gemaakt met en besprekingen en onderhandelingen gevoerd met en inlichtingen en aanwijzingen en opdrachten (door)gegeven aan zijn mededader(s) en een of meer anderen, om verdovende middelen te kopen en verkopen en in ontvangst te nemen en te vervoeren.
5. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig het afdoeningsvoorstel – gevorderd dat aan de verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden.
De officier van justitie heeft toegelicht dat zij zonder de procesafspraken een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren passend en geboden zou achten. Door het maken van procesafspraken is volgens de officier van justitie sprake van een efficiëntere en snellere afdoening, waardoor de strafrechtsketen wordt ontlast. Dit is met name gelegen in het uitblijven van een behandeling in hoger beroep en cassatie. Gelet hierop acht de officier van justitie een matiging van één vijfde van de volgens haar passende straf gerechtvaardigd.
7.2.
Het standpunt van de raadsman
De verdediging heeft bepleit dat aan de verdachte de door de officier van justitie gevorderde straf – of een lagere straf indien de rechtbank dat passend en geboden zou achten – wordt opgelegd. De raadsman heeft in aanvulling op de toelichting van de officier van justitie naar voren gebracht dat hij ingeval er geen procesafspraken zouden zijn gemaakt, in eerste aanleg bij pleidooi nog voorwaardelijke verzoeken tot het doen van nader onderzoek zou hebben gedaan. In een eventueel hoger beroep zou hij ook nog onderzoekswensen hebben. De tijdswinst
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte was samen met anderen betrokken bij een partij van 3400 kilo cocaïne, die in de haven van Antwerpen is ontdekt. De cocaïne was afkomstig uit Paraguay en werd via Argentinië verscheept op een containerschip, verstopt tussen een lading houtskool. Om de haven van Antwerpen te kunnen bereiken, heeft het schip over het Nederlandse deel van de Westerschelde moeten varen. Daarmee is sprake geweest van het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van de cocaïne. De uiteindelijke bestemming van de cocaïne is onbekend, maar ongetwijfeld was deze partij bestemd voor verdere verspreiding.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het versnijden van hoeveelheden cocaïne en heroïne. Dit kan niet anders dan met het oog op de handel daarvan zijn geweest. Of het daadwerkelijk tot handel is gekomen, kan de rechtbank niet vaststellen. Wel is bewezen dat de verdachte die handel heeft voorbereid. Ook heeft hij zich beziggehouden met het voorbereiden van de in- en uitvoer van andere partijen harddrugs. Dit deed hij door hierover uitvoerig te communiceren met anderen via de diensten Encrochat en SkyECC.
De verdachte is door zijn handelen medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van harddrugs veroorzaakt. Het is algemeen bekend dat het gebruik van deze drugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt en kan leiden tot een verslaving aan het gebruik daarvan. Bovendien leidt de handel in en het gebruik van deze verdovende middelen tot vele vormen van criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen om aan hun drugs te kunnen komen, maar ook delicten tussen handelaren en producenten onderling. De verdachte heeft door zijn handelen hieraan bijgedragen. De verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich daarbij niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij.
Vanwege de ernst van deze feiten kan daarop alleen worden gereageerd met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Voor de in- en uitvoer van 3400 kg cocaïne geldt als oriëntatiepunt een gevangenisstraf van 60 maanden of meer, in georganiseerd verband 72 maanden of meer. In dit geval acht de rechtbank bewezen dat de verdachte samen met anderen handelde. Tegelijk waardeert de rechtbank de rol van de verdachte bij de onderschepte lading van 3400 kilo cocaïne als kleiner dan die van anderen die hierbij betrokken waren. Uit de chatberichten kan de rechtbank niet opmaken dat de verdachte een leidende of sturende rol heeft gehad, maar wel dat hij vooral werd aangestuurd om de financiële zaken rondom de invoer/doorvoer te regelen. Daarentegen heeft de verdachte wel een zelfstandige rol gehad in het versnijden van harddrugs gedurende een periode van negen maanden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 27 maart 2023. Daaruit blijkt dat de verdachte in 2018 is veroordeeld tot een taakstraf voor overtreding van de Opiumwet met betrekking tot softdrugs. Dit heeft geen significante invloed op de strafoplegging.
De rechtbank heeft acht geslagen op wat het afdoeningsvoorstel met betrekking tot de strafoplegging inhoudt. Daarbij merkt de rechtbank op dat de officier van justitie en de verdediging in een relatief laat stadium van het strafproces tot procesafspraken zijn gekomen. Er hadden in deze zaak immers al drie pro-formazittingen plaatsgevonden, de rechter-commissaris had al getuigen gehoord en de zaak was gereed voor inhoudelijke behandeling, toen de rechtbank van de procesafspraken op de hoogte werd gesteld. Hoewel het partijen vrij staat om in elk stadium van het strafproces procesafspraken te maken, rijst daarmee de vraag waarin de efficiencywinst van de procesafspraken is gelegen. Die winst is in dit geval niet gelegen in een snellere behandeling van de zaak in eerste aanleg. Weliswaar heeft de raadsman gewag gemaakt van voorwaardelijke verzoeken die hij bij pleidooi had willen doen als er geen procesafspraken waren gemaakt, maar desgevraagd heeft hij niet kunnen toelichten waaruit die verzoeken dan zouden hebben bestaan. De efficiencywinst is wél gelegen in het voorkomen van een (volledige) behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. Zo bezien, leiden de procesafspraken dus tot een zekere efficiencywinst. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken, weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
De officier van justitie heeft betoogd dat een strafkorting van één vijfde op zijn plaats is. De rechtbank zal een dergelijke berekening niet maken. De door de rechtbank aan te leggen toets is in wezen een marginale: staat de overeengekomen straf in een redelijke verhouding tot de ernst van de zaak? Al het voorgaande afwegende, is de rechtbank van oordeel dat dat het geval is. De overeengekomen straf dient in voldoende mate de met bestraffing te dienen doelen van vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive.
De rechtbank zal dan ook de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden als passend en geboden aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 55, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 10 en 10a van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4. bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
eendaadse samenloop van
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich/een ander gelegenheid/inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
5 (VIJF) JARENen
6 (ZES) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.P.M. Loos, voorzitter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
mr. H.H.J. Zevenhuijzen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. Ö. Aydin, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juni 2023.