ECLI:NL:RBDHA:2023:9076
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Regulier verblijfsrecht op grond van Chavez; niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, die de Oegandese nationaliteit heeft, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Deze aanvraag werd op 4 februari 2020 door de Staatssecretaris afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 30 juli 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van een antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) op prejudiciële vragen die door de rechtbank waren gesteld. Op 7 september 2022 heeft het HvJEU deze vragen beantwoord.
De eiseres heeft in de procedure aangegeven dat zij haar beroep handhaaft, ondanks dat zij op 19 december 2022 een nieuwe aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen had ingediend, die was ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat de eiseres met de toewijzing van deze nieuwe aanvraag had bereikt wat zij met haar beroep beoogde. Hierdoor had zij nu verblijfrecht op grond van het Unierecht en kon zij in Nederland verblijven bij haar kinderen en echtgenoot, ook nadat haar jongste kind meerderjarig zou worden. De rechtbank concludeerde dat de eiseres geen procesbelang meer had in deze procedure, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.
De rechtbank heeft ook overwogen of de Staatssecretaris in de proceskosten moest worden veroordeeld, maar oordeelde dat dit niet aan de orde was, omdat de Staatssecretaris in een andere procedure had ingegrepen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan.