ECLI:NL:RBDHA:2023:9046

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
NL23.12436
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring in het bestuursrecht met psychische problematiek en voortvarendheid

Op 21 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 19 april 2023, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 3 mei 2023, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring was opgelegd vanwege het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel niet betwist waren en dat het risico op onttrekking aan het toezicht vaststond.

De eiser voerde aan dat er een lichter middel dan bewaring had moeten worden toegepast, gezien zijn psychische problematiek. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris de medische en psychische klachten van de eiser had betrokken bij de beslissing om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen medische stukken had overgelegd die zijn stelling dat hij detentieongeschikt was onderbouwden. Daarom was er geen reden om af te zien van de maatregel van bewaring.

Daarnaast betoogde de eiser dat de Staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld door binnen veertien dagen na de inbewaringstelling een vertrekhandeling te verrichten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter J. Fransen, in aanwezigheid van griffier D.E. Maas, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12436

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.G. Wattilete),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. X.R. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De gronden zijn niet betwist. Het risico op onttrekking aan het toezicht staat hierdoor vast.
2. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Het verblijf in het detentiecentrum Rotterdam valt eiser bovendien erg zwaar, omdat hij last heeft van psychische problematiek. Om die reden is de detentie mogelijk schadelijk voor eisers gezondheid. Uit de maatregel blijkt niet dat dit voldoende is meegewogen in het besluit.
2.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de oplegging van de maatregel van bewaring eisers medische en psychische klachten heeft betrokken (pagina 4 van het M109-formulier). Hij heeft daarover toegelicht dat eiser tijdens zijn bewaring te allen tijde een beroep kan doen op de medische dienst in het detentiecentrum. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat van de medische zorgverlening binnen het detentiecentrum kan worden aangenomen dat deze in de basis gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De rechtbank overweegt, in aanmerking genomen de vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2263, dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij, ondanks de in het detentiecentrum beschikbare medische zorg, detentieongeschikt is. Eiser heeft echter geen (medische) stukken overgelegd die zijn stelling dat hij detentieongeschikt zou zijn onderbouwen. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare medische zorg in zijn geval niet toereikend is, dat hij niet in staat kan worden geacht de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of dat zijn medische/psychische omstandigheden in detentie door gebrek aan medische zorg zullen verslechteren.
2.2.
Gelet op het vorenstaande en de niet bestreden gronden heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in de medische en psychische situatie van eiser geen grond was gelegen om af te zien van bewaring en om een lichter middel toe te passen.
3. Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting. De enkele omstandigheid dat bij de Nigeriaanse autoriteiten een aanvraag is gedaan voor de afgifte van een laissez-passer (lp) is hiervoor niet voldoende. Ook ontbreekt het zicht op uitzetting naar Nigeria.
3.1.
Uit het dossier blijkt dat de op 7 maart 2023 ingediende lp-aanvraag nog loopt bij de Nigeriaanse autoriteiten. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in de regel maandelijks wordt gerappelleerd. Verweerder is afhankelijk van de Nigeriaanse autoriteiten en moet naar het oordeel van de rechtbank daarom enige tijd worden gegund om de reactie van de Nigeriaanse autoriteiten af te wachten. Dat er nog geen bericht is ontvangen van de Nigeriaanse autoriteiten op de lp-aanvraag en de presentatie van eiser in persoon nog niet heeft plaatsgevonden, maakt niet dat daarmee thans het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Niet valt uit te sluiten dat de Nigeriaanse autoriteiten voor eiser binnen een redelijke termijn een lp zullen verstrekken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat het zicht op uitzetting naar Nigeria in zijn algemeenheid ontbreekt of dat de Nigeriaanse autoriteiten bij voorbaat niet zullen meewerken.
3.2.
Op 20 april 2023 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden. Door in ieder geval binnen veertien na de inbewaringstelling een vertrekhandeling te verrichten, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend.
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.E. Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.