ECLI:NL:RBDHA:2023:904

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
NL22.26022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Risico op indirect refoulement voor Syrische vreemdelingen door verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Zweden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 30 januari 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een Syrische vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiseres voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres stelde dat er een reëel risico op refoulement bestond bij terugkeer naar Zweden, vanwege een fundamenteel verschil in het beschermingsbeleid tussen Nederland en Zweden voor Syrische vluchtelingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de hoogste rechter in Zweden haar geen bescherming zal bieden tegen uitzetting naar Syrië. Eiseres had geen negatieve uitspraak van de Zweedse hoogste rechter overgelegd en haar verklaringen over de situatie in Zweden werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiseres met algemene informatie wel voldoende had aangetoond dat de Zweedse rechter het asielbeleid niet afkeurt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij twijfels over het risico op refoulement niet had weggenomen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op €837. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26022

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2023 in de zaak tussen

[Eiseres], v-nummer: [Nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. M.L. Saija),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Inleiding

1. Bij besluit van 19 december 2022 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de staatssecretaris deelgenomen. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De staatssecretaris heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Zweden een verzoek om terugname gedaan. Zweden heeft dit verzoek op 26 augustus 2022 aanvaard.
2.1.
De staatssecretaris legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Zweden een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Ook wordt geconcludeerd dat de verklaringen van eiseres over wat zij heeft meegemaakt in Zweden, en over de situatie in Zweden, niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure. Hierbij wordt door de staatssecretaris overwogen dat Zweden gebonden is aan de relevante Verdragen en niet is gebleken dat Zweden zijn verdragsverplichtingen inzake non-refoulement richting eiseres niet zal nakomen. De verklaring van eiseres dat de medische voorzieningen in haar ervaring in Zweden niet goed zijn, zorgt er niet voor dat er sprake is van structurele tekortkomingen. Niet is gebleken dat de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bij de Zweedse autoriteiten voor eiseres niet mogelijk is. Voor zover bekend heeft eiseres namelijk niet van haar mogelijkheid tot het indienen van een klacht gebruik gemaakt.
Waarom is eiseres het niet eens met het bestreden besluit?
3. Eiseres voert aan dat Nederland haar asielaanvraag in behandeling moet nemen omdat er tussen Zweden en Nederland een verschil bestaat in beschermingsbeleid ten aanzien van Syriërs afkomstig uit Damascus. De staatssecretaris neemt namelijk aan dat asielzoekers uit Syrië niet kunnen terugkeren, terwijl de Zweedse autoriteiten aannemen dat dat wel kan. Bij overdracht naar Zweden loopt eiseres daarom risico op refoulement, omdat zij zal worden uitgezet naar Damascus. Volgens eiseres is dan sprake van schending van artikel 3 EVRM en artikel 4 Handvest en kan er daarom richting Zweden niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Ter onderbouwing van haar standpunt dat er sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Zweden verwijst eiseres onder andere naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022. [2] Ook stelt eiseres dat haar situatie gelijk is aan de situatie in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 9 november 2022. [3]
Wat is het wettelijk kader?
4. Eiseres stelt dat er sprake is van een reëel risico op refoulement bij terugkeer naar Zweden, gelet op een verschil in beschermingsbeleid tussen Zweden en Nederland aangaande Syrische vluchtelingen. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022 volgt dat de bewijslast om een reëel risico op refoulement aannemelijk te maken bij eiseres ligt.
Om aan de bewijslast te voldoen moet zij ten eerste algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is – dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – dat eiseres in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl zij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid in de zin van het Jawo-arrest, punt 91 tot 93, haalt.
Daarnaast volgt uit de uitspraken van 6 juli 2022 dat eiseres concrete aanknopingspunten naar voren moet brengen die erop wijzen dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat haar niet zal beschermen tegen refoulement, omdat die het door de lidstaat gevoerde beleid niet afkeurt. Dit kan eiseres in de eerste plaats doen door een voor haar negatieve uitspraak van de hoogste rechter van Zweden te overleggen, waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat zij kan terugkeren naar Syrië. Eiseres kan dat in de tweede plaats doen door algemene informatie te overleggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in Zweden niet effectief is. Van eiseres kan namelijk niet worden gevraagd in haar eigen asielprocedure rechtsmiddelen aan te wenden die niet effectief zijn. Wanneer eiseres aan de bewijslast heeft voldaan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
Wat vindt de rechtbank?
5. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Zweden niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat zij bij terugkeer zal worden uitgezet naar Syrië wegens een verschil in beschermingsbeleid tussen Zweden en Nederland. De rechtbank beoordeelt of eiseres heeft voldaan aan haar bewijslast om twijfel te doen ontstaan over het reële risico op refoulement, zodat het aan de staatssecretaris is om alle twijfel over dat risico bij overdracht weg te nemen.
5.1.
Uit één van de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022 volgt dat er tussen Zweden en Nederland, ten aanzien van Syrische asielzoekers een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat. [4] Dat is in deze procedure ook niet in geschil. Evenmin is geschil dat de Zweedse autoriteiten het asielverzoek van eiseres hebben afgewezen en dat dit het verschil in beleid bevestigt. Wel in geschil is of eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de (hoogste) rechter in Zweden haar geen bescherming zal bieden tegen uitzetting naar Syrië, omdat die het gevoerde beleid niet afkeurt.
5.2.
Eiseres is er niet in geslaagd om dit te onderbouwen met een negatieve uitspraak van de hoogste rechter in haar individuele zaak. Zij stelt ook niet dat een dergelijke uitspraak is gedaan en heeft in het Aanmeldgehoor verklaard dat zij haar (hoger) beroep in Zweden heeft ingetrokken vanwege de lange wachttijden. Als reden daarvoor vertelt eiseres dat aan haar zou zijn medegedeeld dat haar beroep twee jaar en acht maanden zou kunnen duren. [5] Eiseres heeft nadien wel betwist dat deze intrekking formeel is vastgelegd, maar dat doet er niet aan af dat zij in ieder geval geen negatieve uitspraak van de Zweedse hoogste rechter heeft overgelegd. Daarom is eiseres er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om in haar individuele geval aannemelijk te maken dat de hoogste rechter het afwijzende asielbesluit niet afkeurt.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dit echter wel aannemelijk gemaakt met algemene informatie. Zij heeft verwezen naar de uitspraak van de zittingsplaats Arnhem van 9 november 2022, onder meer naar de volgende passages:
5.3.
Eiseres [heeft] een e-mail overlegd van Martin Nyman, chief legal officer van het Swedish Refugee Law Centre waaruit kort gezegd blijkt dat het migratiehof zich doorgaans bezighoudt met technisch-juridische kwesties, procesrecht en met zaken die relevant zijn voor de rechtseenheid in Zweden. Volgens de deze informatie kunnen van het migratiehof geen uitspraken worden verwacht over de vraag of een specifiek land van herkomst veilig is of niet. Daarbij wordt ook vermeld dat het standpunt van de migratiedienst, dat Damascus in sommige gevallen kan worden gezien als binnenlands vluchtalternatief, ongewijzigd is gebleven sinds 2019 en dat dit standpunt doorgaans is bevestigd door de Zweedse migratierechtbanken. Ook blijkt dat het migratiehof tot nu toe nog geen verlof heeft afgegeven voor inhoudelijk hoger beroep tegen dergelijke uitspraken van de migratierechtbanken. Van deze verzoeken tot verlof moeten er volgens de heer Nyman inmiddels honderden zijn geweest.
5.4.
Voorts heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting verklaard dat hij contact heeft gehad met de advocaat van eiseres in Zweden. Die heeft aan de gemachtigde van eiseres toegelicht dat in het inhoudelijke hoger beroepschrift, dat is ingediend in Zweden, voornamelijk gronden zijn aangedragen die zien op de bijzondere omstandigheden van eiseres. De reden hiervan is dat de ervaring heeft geleerd dat de algemene grond, dat Damascus niet kan worden gezien als binnenlands vluchtalternatief, niet tot cassatie leidt. De rechtbank concludeert dat dit in lijn is met de hetgeen Nyman hierover schriftelijk heeft verklaard.
5.3.1.
De rechtbank leest ook steun voor de inhoud van deze verklaringen in de uitspraak van 16 december 2022 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht. [6] In die zaak had de Zweedse migratiedienst de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen onder verwijzing naar de situatie in de Syrische hoofdstad Damascus. Het Zweedse migratiehof had de zaak niet in behandeling genomen, omdat geen toestemming werd verleend om in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak van de Zweedse rechtbank (migratierechtbank). Daartoe overwoog het migratiehof voor zover relevant dat de zaak niet van belang was voor de algemene rechtsontwikkeling en dat er geen buitengewone redenen waren om de zaak wel in behandeling te nemen.
5.3.2.
De staatssecretaris heeft op de zitting verklaard dat hij het niet eens is met de uitspraak van 9 november 2022, maar dat hij niet in hoger beroep is gegaan omdat de overdrachtstermijn inmiddels was verstreken. De staatssecretaris heeft echter niet betwist dat de heer Nyman een verklaring van de genoemde strekking heeft opgesteld, noch dat hij chief legal officer van het Swedish Refugee Law Centre is. De staatssecretaris stelt slechts dat Nyman geen betrouwbare bron is omdat zijn organisatie niet objectief is. Om die reden kan aan zijn verklaring niet de waarde worden toegekend die eiseres daaraan wil zien toegekend.
5.3.3.
Dit volgt de rechtbank niet. Niet alleen heeft de staatssecretaris niet nader onderbouwd waarom de chief legal officer van het Swedish Refugee Law Centre niet aangemerkt kan worden als betrouwbare bron voor feitelijke informatie over de jurisprudentie van de hoogste Zweedse rechter, zijn verklaringen worden ook bevestigd door de Zweedse advocaat van de eiseres in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 november 2022 en de stukken die zijn betrokken bij de uitspraak van 16 december 2022. De rechtbank is – net als in de uitspraken van 9 november 2022 en 16 december 2022 – van oordeel dat uit de inhoud van deze stukken wel degelijk een concreet aanknopingspunt valt af te leiden dat de hoogste rechter in Zweden het asielbeleid niet afkeurt. Uit de algemene stukken blijkt namelijk dat de Zweedse rechter het beleid tot op heden nog niet heeft afgekeurd en dat de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen in elk geval tot nu toe op voorhand uitgesloten lijkt. Deze beroepsgrond slaagt.
5.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft eiseres aan de op haar rustende bewijslast voldaan en is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de staatssecretaris ook bij uitstek in de gelegenheid is om hierover informatie te verkrijgen. Door dat niet te doen is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen. Het beroep is gegrond. De rechtbank gaat daarom niet in op de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden, zoals bijvoorbeeld de beroepsgrond dat zij geen medische stukken kan overleggen omdat zij in Zweden geen medische behandeling kreeg.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €837. De rechtbank kent 1 punt toe voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van €837,- en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van de beroepzaak van eiseres voor een bedrag van €837.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening EU Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1862 en ECLI:NL:RVS:2022:1864.
3.Zaaknummer NL22.18655, niet gepubliceerd.
4.ECLI:NL:RVS:2022:1862, rechtsoverweging 5.
5.P.5. Aanmeldgehoor Dublin.
6.Zie de uitspraak van 16 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13647.