ECLI:NL:RBDHA:2022:13647

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
NL22.18545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Risico op indirect refoulement voor Syrische vreemdelingen en staatloze Palestijnen in het Dublin-systeem

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Syrische vreemdeling of staatloze Palestijn, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een fundamenteel verschil bestaat in het beschermingsbeleid tussen Nederland en Zweden voor Syrische vreemdelingen, wat leidt tot een risico op indirect refoulement. De rechtbank oordeelde dat de eiser voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in Zweden niet de bescherming zou krijgen die hij in Nederland zou ontvangen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.897,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.18545
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Luijendijk), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 3 oktober 20221 heeft de voorzieningenrechter een voorziening getroffen dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat eiser niet kan worden overgedragen aan Zweden totdat op het beroep is besloten. De voorzieningenrechter heeft tevens bepaald dat verweerder een aanvullend besluit kan nemen op de vertaalde stukken die er naar verwachting op korte termijn liggen.
Bij besluit van 3 november 2022 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Khudaida. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een

1.ECLI:NL:RBMNE:2022:408.

verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Zweden een verzoek om terugname gedaan. Zweden heeft dit verzoek aanvaard.
De standpunten van partijen
2. Eiser voert aan dat er een verschil in beschermingsbeleid is tussen Zweden en Nederland, waardoor eiser risico loopt om te worden blootgesteld aan (indirect) refoulement. Volgens het Zweedse beleid kan eiser terug naar Damascus en volgens het Nederlandse beleid niet, althans slechts indien aan twee voorwaarden in het beleid is voldaan. Eiser voert aan dat de Nederlandse autoriteiten hem geen vestigingsalternatief zouden hebben tegengeworpen. Als verweerder tot de conclusie zou komen dat eiser in Nederland geen vergunning zou krijgen omdat hij onder de uitsluitingsgrond onder 1D van het Vluchtelingenverdrag zou vallen, dan zou hij in Nederland nog steeds een vergunning krijgen op de b-grond. Eiser is namelijk geen actieve aanhanger van het regime in Syrië. Dit is een evident en fundamenteel verschil in beleid, waarvoor eiser geen bescherming kan krijgen bij de Zweedse rechtbank. Eiser verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Gelderland, van 9 november 20222, waaruit onder andere blijkt dat de (hoogste) Zweedse rechter geen bescherming biedt tegen dit afwijkende beleid van Zweden. Er kan dus ten aanzien van Zweden niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan vanwege dit verschil in beschermingsbeleid.
3. Verweerder stelt zich in het aanvullend besluit - dat onderdeel is van het bestreden besluit - op het standpunt dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van een fundamenteel en evident verschil in beschermingsbeleid, nu Zweden ervan uitgaat dat eiser een staatloze Palestijn betreft. Verweerder stelt dat indien een staatloze Palestijn in Nederland bescherming vraagt eerst inhoudelijk beoordeeld zal worden of deze onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt. Van het op voorhand vaststellen dat de vreemdeling in Nederland internationale bescherming krijgt is volgens verweerder geen sprake waardoor de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 20223 toepassing mist en in dit geval van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het risico op indirect refoulement
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit rechtspraak van 6 juli 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij eiser ligt.4 Om aan de bewijslast te voldoen moet hij in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn
dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag
- dat eiser in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele

2.ECLI:NL:RBGEL:2022:6311.

4 Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, (ECLI:NL:RVS:2022:1862).
systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo.5 Daarnaast moet eiser concrete aanknopingspunten naar voren brengen die erop wijzen dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Het bestuursorgaan en de rechterlijke instantie in de verzoekende lidstaat mogen er immers in beginsel op vertrouwen dat in de verantwoordelijke lidstaat het recht op een daadwerkelijk en doeltreffend rechtsmiddel in de verantwoordelijke lidstaat gewaarborgd is, zoals is neergelegd in artikel 13 van het EVRM6 en artikel 47 van het Handvest7. Wanneer eiser aan die bewijslast heeft voldaan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
5. Tussen partijen staat niet ter discussie dat tussen Nederland en Zweden een verschil in beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen aannemelijk is gemaakt. Dat volgt ook uit de Afdelingsuitspraak voornoemd waarin staat dat dit wordt bevestigd door het in dat hoger beroep overgelegde AIDA-rapport voor Zweden, 2020 Update, p. 64, en de e- mailwisseling tussen Vluchtelingenwerk Nederland en het Swedish Refugee Law Center. Uit die stukken volgt dat Zweden geen algemeen beschermingsbeleid voert voor Syrische vreemdelingen en de stad Damascus in sommige gevallen als binnenlands vestigingsalternatief aanmerkt. Volgens de Afdeling overweegt de rechtbank in die zaak terecht dat in het Nederlandse beleid daarentegen algemeen uitgangspunt is dat vreemdelingen die geen actief aanhanger zijn van het regime bij terugkeer naar Syrië vanuit het buitenland een reëel risico lopen op ernstige schade.
6. Verdeeld houdt partijen de vraag of, het voorgaande ten aanzien van het beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen ook in de onderhavige situatie geldt waarin mogelijk moet worden aangenomen dat eiser een staatloze Palestijn betreft. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is.
7. Immers, los van de vraag of eiser een Syrische vreemdeling of staatloze Palestijn betreft, de invulling van de Zweedse autoriteiten bij de beoordeling of een subsidiaire beschermingsstatus wordt verleend op de b-grond, is in beide gevallen evident en fundamenteel anders dan die van de Nederlandse autoriteiten. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank al zonder dat inhoudelijk is getoetst.
8. De rechtbank vindt daarvoor steun in de beslissing van de Zweedse migratiedienst van 21 september 2020 die eiser heeft overgelegd. Uit de vertaling daarvan blijkt dat is getoetst aan de a-grond en de b-grond. Uit de vertaling blijkt dat is aangenomen dat eiser als staatloze Palestijn bescherming heeft genoten van de UNRWA in Syrië en dat het volgens de immigratiedienst niet buiten de invloed van eiser ligt dat hij is vertrokken uit Syrië, als gevolg waarvan hij niet onder het Vluchtelingenverdrag valt. Onder de toets of aan eiser een subsidiaire beschermingsstatus verleend kan worden op de b-grond heeft de immigratiedienst geoordeeld dat eiser naar Damascus kan, omdat dat gebied veilig is en hij geen persoonlijke dreiging ondervindt, dan wel niet is gebleken dat hij een persoonlijk doelwit is. Dat Damascus in Zweden als vestigingsalternatief kan gelden voor staatloze Palestijnen volgt uit deze beslissing. Dat Damascus als vestigingsalternatief geldt voor Syrische vreemdelingen volgt uit de uitspraak van de Afdeling voornoemd en tevens volgt
5 Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, (ECLI:EU:C:2019:218), punt 91 tot en met 93.
6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden .
7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Gelderland van 9 november 2022 dat dit sinds 2019 zo is. Voor zover blijkt uit het Nederlandse beleid ten aanzien van vluchtelingen uit Syrië wordt zoals hiervoor reeds is overwogen er geen vestigingsalternatief in Damascus aangewezen. Verweerder neemt al aan dat een vreemdeling uit Syrië bij of na terugkeer vanuit het buitenland een reëel risico loopt op ernstige schade, tenzij sprake is van twee specifieke situaties.8 De IND neemt aan dat in Syrië geen binnenlands beschermingsalternatief aanwezig is, tenzij sprake is van evidente, concrete en
individualiseerbare aanknopingspunten op basis waarvan kan worden aangenomen dat de vreemdeling zich elders in Syrië kan vestigen.9 Voor wat betreft een staatloze Palestijn en uitgaande van de situatie die Zweden onder de b-grond heeft getoetst, zou verweerder conform de werkinstructie 2020/19 op de gebruikelijke wijze aan de b-grond toetsen. In dat geval neemt verweerder aldus een reëel risico op ernstige schade aan bij terugkeer naar Syrië en dus ook bij terugkeer naar Damascus, uitgezonderd de twee specifieke situaties.
Desgevraagd heeft verweerder ook ter zitting verklaard dat in de situatie dat sprake is van een staatloze Palestijn ook het uitgangspunt geldt dat die niet terug zou kunnen naar Damascus.
9. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser concreet bewijs heeft geleverd dat er op wijst dat de hoogste Zweedse rechter hem niet zal beschermen tegen refoulement.
10. Uit de stukken die eiser in deze zaak heeft overgelegd blijkt voor zover relevant dat de Zweedse migratiedienst de asielaanvraag van eiser dus heeft afgewezen en dat de behoefte van bescherming van eiser mede moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie in de Syrische hoofdstad Damascus. Het Zweedse migratiehof heeft de zaak van eiser niet in behandeling genomen, omdat geen toestemming wordt verleend om in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak van de Zweedse rechtbank (migratierechtbank). Daartoe overweegt het migratiehof voor zover relevant dat de zaak van eiser niet van belang is voor de algemene rechtsontwikkeling en dat er geen buitengewone redenen zijn om de zaak wel in behandeling te nemen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de Zweedse (hoogste) rechter aan hem onvoldoende bescherming biedt tegen indirect refoulement. Dat hieruit niet blijkt waarom het verzoek om cassatie is afgewezen, maakt dit niet anders nu deze uitspraak in samenhang met de informatie die volgt uit de uitspraak van de rechtbank Gelderland voornoemd waar eiser naar heeft verwezen moet worden bezien. In die uitspraak is uiteengezet dat volgens het Zweedse beleid sinds 2019 Damascus als vestigingsalternatief geldt en dat een algemene grond hierover niet tot cassatie leidt. Verweerder heeft dit ter zitting niet bestreden.
12. Gelet op de omstandigheid dat eiser naar het oordeel van de rechtbank in zijn bewijslast is geslaagd, had het op de weg van verweerder gelegen om alle twijfel over een mogelijk reëel risico bij overdracht weg te nemen door aan de hand van algemene landeninformatie deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat het verbod op refoulement na overdracht zal worden nageleefd en indien hij daar niet in was geslaagd kon hij in de verantwoordelijke lidstaat nader onderzoek doen naar het
8 Neergelegd in paragraaf C2/33.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
9 Paragraaf C2/33.5.2 Vc
beschermingsbeleid en het reële risico op refoulement als gevolg daarvan. Verweerder heeft dit niet gedaan. Dit betekent dat verweerder zich zonder deze motivering, dan wel zonder dit nader onderzoek niet op het standpunt mocht stellen dat in het geval van eiser van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder dient immers een nieuw, dan wel aanvullend besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarvoor al dan niet nader onderzoek nodig is.
Proceskostenveroordeling
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze
na een bestuurlijke lus en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 december 2022
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.