Overwegingen
1. Voor de behandeling van het beroep wordt griffierecht geheven.Eiser heeft met het indienen van een volledig ingevuld en ondertekend formulier betalingsonmacht echter aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden om te worden vrijgesteld van het betalen van griffierecht.
2. Niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij de beoordeling van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. Omdat verweerder niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, die eisers in verband hiermee redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het samenhangende beroep tegen het niet tijdig beslissen, met een waarde van € 837,- per punt en een wegingsfactor 0,5).
3. Eisers zijn geboren op respectievelijk [Geboortedatum] en [Geboortedatum 2] en hebben de Syrische nationaliteit. Op 12 januari 2021 heeft referent namens eisers een aanvraag ingediend om afgifte van een mvv. Eisers beogen verblijf in Nederland bij referent, die de zoon is van eiseres 1 en broer van eiseres 2. Referent is sinds 25 maart 2021 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij woont samen met zijn broer [Naam 4], eveneens zoon/broer van eisers.
4. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en die beslissing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder beschouwt referent als jongvolwassene en neemt aan dat tussen referent en eisers gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRMbestaat. Na afweging van de betrokken belangen concludeert verweerder dat hij niet gehouden is om eisers met het oog op de uitoefening van dit gezinsleven toe te laten tot Nederland.
5. Eisers stellen dat het bestreden besluit bestaat uit standaardoverwegingen die uit een model- of eerdere beslissing zijn overgenomen. Daarbij wijzen zij erop dat in de overwegingen van het bestreden besluit de naam van een andere vreemdeling wordt genoemd. Hieruit blijkt volgens eisers dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eisers wijzen op verschillende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de manier waarop verweerder moet toetsen aan artikel 8 van het EVRM en hoe de rechtbank die toetsing moet beoordelen. Eisers stellen dat verweerder te zwaar gewicht toekent aan het economisch belang van Nederland. Daarbij heeft verweerder de mogelijkheid dat referent na het afronden van zijn inburgering zelf in zijn levensonderhoud zal kunnen voorzien ten onrechte afgedaan als een onzekere toekomstige gebeurtenis. Referent heeft een uitkering op grond van de Participatiewet. Hierbij is alles gericht op (her)intreding op de arbeidsmarkt. Eisers wijzen er nog op dat referent een vluchteling is en een jongvolwassene die ondersteuning en sturing nodig heeft van zijn moeder. Ook neemt verweerder onvoldoende gemotiveerd aan dat de moeder van referent vanwege haar medische klachten aanspraak zal moeten maken op de Nederlandse gezondheidszorg en ook overigens een beroep zal moeten doen op algemeen gefinancierde faciliteiten. Aangenomen mag worden dat moeder, als zij eenmaal medisch wordt behandeld, gelet op haar leeftijd, snel aan het werk zal kunnen zijn. Ten derde stelt verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat referent geschikte woonruimte heeft om ook eisers te kunnen huisvesten. Verder menen eisers dat niet kan worden gezegd dat zij binding hebben met Turkije. Zij hebben enkel nog een binding met referent en zijn broer in Nederland. Tot slot stellen eisers dat het belang van de minderjarige zus (eiseres 2) onvoldoende is meegewogen, omdat voorbij is gegaan aan haar band met referent.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Artikel 8 van het EVRM beschermt het recht op eerbieding van het familie- en gezinsleven. Als uitvloeisel hiervan kan op de Nederlandse staat de verplichting rusten om een vreemdeling tot Nederland toe te laten om zo hem of haar in staat te stellen familie- en gezinsleven uit te oefenen met een in Nederland verblijvend familielid. Bij de beoordeling van die vraag moet verweerder alle feiten en omstandigheden voor en tegen toelating tegen elkaar afzetten. De uiteindelijke beslissing moet getuigen van een evenwichtige belangenafweging. De rechtbank beoordeelt ‘enigszins terughoudend’ of dat resultaat ook is bereikt.De rechtbank doet dit aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden op het moment van het bestreden besluit, in dit geval 17 november 2022.
7. Niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eisers en referent. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder in dit geval de relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen in zijn belangenafweging. Eisers wijzen er terecht op dat in het besluit ten onrechte een zinsnede is opgenomen die verwijst naar een andere vreemdeling:
‘uw belang is dat u uw gezinsleven met uw kind [Naam 5] in Nederland wilt uitoefenen’.Deze foutieve zinsnede neemt echter niet weg dat het bestreden besluit is gericht tot eisers en ook referent vermeldt. Uit de overige overwegingen van het bestreden besluit volgt zonder twijfel dat hun omstandigheden zijn beoordeeld. De door eisers aangeduide passage betreft dan ook een kennelijke verschrijving. Verweerder is ook ingegaan op de feitelijke banden tussen referent en zijn zus (eiseres 2). Verweerder heeft daartoe overwogen dat naar zijn oordeel niet is gebleken van hechte en persoonlijke banden. Dat het bestreden besluit overwegingen bevat die algemeen toepasbaar zijn, leidt als zodanig niet tot de conclusie dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
8. Bij de vraag of op Nederland de positieve verplichting rust om eisers verblijf toe te staan, heeft verweerder er allereerst op gewezen dat eisers nooit eerder verblijfsrecht in Nederland hebben gehad. Verder mag verweerder bij zijn belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM ook in het nadeel van eisers rekening houden met de omstandigheid dat referent afhankelijk is van overheidssteun, voor zover die afhankelijkheid van invloed is op het economisch welzijn van Nederland. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat hiervan sprake is. Allereerst ontvangt referent een volledige uitkering voor zijn levensonderhoud op grond van de Participatiewet. Hij zal in zijn huidige situatie dan ook niet in staat zijn om eisers te onderhouden, zodat ook zij voor hun bestaansvoorziening een beroep zullen doen op algemene middelen. Verweerder heeft in dit verband ook in zijn afweging mogen betrekken dat de gezondheidssituatie van de moeder van referent (eiseres 1) met zich brengt dat zij een beroep zal doen op medische voorzieningen. De door eisers geopperde aanname dat referent en/of zijn moeder binnen afzienbare tijd zelfstandig in hun bestaan zullen kunnen voorzien is bij gebrek aan daadwerkelijk concreet uitzicht hierop onvoldoende gefundeerd. Voor zover referent nog heeft gesteld dat zijn woning groot genoeg is om ook eisers te huisvesten, heeft verweerder terecht overwogen dat dit vooralsnog niet is komen vast te staan.
9. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat ook in het geval van een jongvolwassene de vraag naar het bestaan van een positieve verplichting tot toelating afhankelijk is van een belangenafweging. Referent was op het moment van het bestreden besluit 20 jaar oud en zoals verweerder heeft overwogen, verbleef referent al bijna twee jaar in Nederland. Referent woont samen met zijn broer. Tijdens de hoorzitting heeft referent verklaard dat hij zijn weg in Nederland wel kan vinden. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte overwogen dat niet valt in te zien dat de invulling op afstand van het familieleven met eisers niet kan worden voortgezet. De enkele (jongvolwassen) leeftijd van referent en de algemene stelling dat hij advies en begeleiding van een moeder nodig heeft, heeft verweerder niet tot een andere afweging hoeven leiden. Specifiek over eiseres 2, de minderjarig zus van referent, heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken van hechte en persoonlijke banden. Eisers hebben dit in beroep niet weerlegd. In de gronden van beroep is slechts in het algemeen ingegaan op de relatie tussen een minderjarige zus en een oudere broer. Daarnaast heeft verweerder er in dit verband op gewezen dat het in de eerste plaats in het belang van de minderjarige zus is om bij haar moeder te verblijven.
10. Verweerder heeft ten slotte terecht overwogen dat de banden van eisers met Nederland niet sterker zijn dan hun banden met Turkije, waar eisers een verblijfsvergunning hebben en waar de zus van referent naar school gaat.
11. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat op grond van wat eisers hebben aangevoerd niet kan worden gezegd dat verweerder in het bestreden besluit niet tot een voldoende evenwichtige belangenweging is gekomen.
12. Verweerder is naar aanleiding van de na de zitting door referent overgelegde aanvullende stukken en informatie niet alsnog tot inwilliging van de aanvraag overgegaan. Deze nadere beoordeling van verweerder kan niet in het beroep worden betrokken omdat de rechtbank oordeelt aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment van het bestreden besluit.
13. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit. Voor een verdere proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.