ECLI:NL:RBDHA:2023:8979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
NL23.12219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag wegens vertrek met onbekende bestemming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel door eiser. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar was niet aanwezig op de zitting. De rechtbank heeft de zaak op 23 mei 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser geen procesbelang meer heeft, omdat hij op 9 mei 2023 zelfstandig zijn woonruimte heeft verlaten en met onbekende bestemming is vertrokken. Dit leidt tot de conclusie dat eiser geen prijs meer stelt op de bescherming die hij aanvankelijk zocht. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat als een vreemdeling met onbekende bestemming vertrekt, er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat hij geen bescherming meer zoekt.

Aangezien de gemachtigde van eiser heeft verklaard dat zij in maart voor het laatst contact heeft gehad en niet kan zeggen waar eiser zich bevindt, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen procesbelang meer is. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.12219
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL23.12220, op 23 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft verweerder bepaald dat Frankrijk op grond van de Dublinverordening het verantwoordelijke land is en daarom bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
2. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep. Verweerder heeft via een bericht in het digitale dossier medegedeeld dat eiser volgens een melding van de vreemdelingenpolitie op 9 mei 2023 zelfstandig de woonruimte heeft verlaten en dat hij met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. De
gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangegeven dat zij in maart voor het laatst contact heeft gehad met eiser.
3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) blijkt dat, als een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd met onbekende bestemming vertrekt, zonder aan verweerder te laten weten waar hij verblijft, er in beginsel vanuit gegaan moet worden dat die vreemdeling geen prijs stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Dit is slechts anders als een vreemdeling laat weten dat hij contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus nog prijs stelt op het verzoek. Dit impliceert dat de gemachtigde weet dat een vreemdeling nog in Nederland verblijft, waar hij verblijft en met de vreemdeling contact heeft over de verdere voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt.1
4. De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting heeft verweerder de rechtbank medegedeeld geen nieuwe informatie te hebben over eiser. Nu verweerder niet weet waar eiser verblijft, is het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aan de gemachtigde om toe te lichten of zij nog contact heeft (gehad) met eiser. De gemachtigde van eiser heeft in maart voor het laatst contact gehad met eiser. Daarnaast heeft zij desgevraagd verklaard dat zij niet kan zeggen waar eiser op dit moment verblijft. Gelet op deze omstandigheden en de omstandigheid dat eiser ook niet op zitting is verschenen, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser geen procesbelang meer heeft. De rechtbank verklaart het beroep daarom niet- ontvankelijk.
Conclusie
5. Het beroep is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
1 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
01 juni 2023

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.