ECLI:NL:RBDHA:2023:8800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
NL22.9155
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Iraakse broers in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers, twee broers van Iraakse afkomst, hebben in beroep de afwijzing van hun mvv-aanvraag aangevochten, waarbij verweerder in eerdere besluiten het bezwaar van eisers ongegrond had verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder een hoorzitting heeft gehouden en de referent, de vader van eisers, heeft gehoord, waarmee een eerder hoorgebrek is hersteld. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat de beroepsgronden van eisers automatisch zijn gericht tegen het tweede bestreden besluit, dat op 17 maart 2023 is genomen.

De rechtbank heeft overwogen dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor nareis, zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank concludeert dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en hun vader is verbroken, aangezien beide broers meerderjarig zijn en in hun eigen onderhoud voorzien. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over hun afhankelijkheid van hun vader en de omstandigheden in Irak, waar zij als Yezidi's worden gediscrimineerd, overwogen, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid aan te nemen. De rechtbank heeft het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.674,-. Tevens dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.9155

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , eisers,

V-nummers: [nummers]
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

In het besluit van 29 oktober 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
In het besluit van 21 april 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Hangende deze procedure heeft verweerder op 17 maart 2023 het bestreden besluit 2 genomen, waarbij verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit van 29 oktober 2021 wederom ongegrond heeft verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2023 op zitting behandeld. Referent is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast is een tolk verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder voorafgaand aan bestreden besluit 2 een hoorzitting heeft gehouden en referent alsnog heeft gehoord. Daarmee heeft verweerder, in het licht van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1918), erkend dat aan het bestreden besluit 1 een hoorgebrek kleeft.
1.1.
De rechtbank overweegt verder dat de motivering van verweerder in het bestreden besluit 1 onderdeel is geworden van het bestreden besluit 2. De tegen het bestreden besluit 1 gerichte beroepsgronden acht de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2. Om die reden hebben eisers geen belang meer bij een beoordeling van het bestreden besluit 1, zodat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk zal verklaren.
1.2.
Omdat eisers een beroepschrift tegen besluit 1 hebben ingediend en verweerder heeft erkend dat aan dit besluit een hoorgebrek kleeft, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten met het instellen van beroep tegen dit besluit heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837,- (1 punt voor het indienen voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit 1).
2. De rechtbank overweegt over de beroepsgronden tegen bestreden besluit 2 als volgt.
3. Vast staat dat eisers broers zijn, beiden de Iraakse nationaliteit hebben en zijn geboren op [datum] en [datum] . De referent [referent] is de vader van eisers. Hij beschikt sinds 22 februari 2021 over een verblijfsvergunning asiel. Op 17 maart 2021 heeft de referent een aanvraag ingediend voor een mvv voor het doel ‘nareis’ voor zijn zoons.
3.1.
Omdat de aanvraag voor een mvv is ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de verblijfsvergunning is verleend aan de vader, heeft verweerder de aanvraag getoetst aan de voorwaarden voor nareis, zoals geformuleerd in paragrafen C2/4 en B1/3.3.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dit betekent dat verweerder onderzoekt of eisers op het moment dat hun vader Nederland is ingereisd, feitelijk behoorden tot zijn gezin en of de gezinsband nadien niet verbroken is geweest. Eisers behoren tot het gezin van hun vader als sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eisers volgens hem niet voldoen aan de voorwaarden voor nareis.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Eisers waren op de peildatum beide meerderjarig en voorzagen in hun eigen onderhoud. Zij hebben allebei tijdens interviews op 25 oktober 2021 verklaard dat zij fulltime werkten. Daarnaast hebben zij verklaard dat zij de enige kostwinners van het gezin waren. Met hun inkomsten werd het gezin onderhouden. Referent heeft tijdens de hoorzitting op
9 februari 2023 verklaard dat zijn zoons niet structureel werken. Soms hadden zij voor één keer per week of één keer per twee weken werk bij een groothandel voor fruit. Het geld dat zij daarvoor kregen, gebruikten ze als zakgeld. Verweerder heeft overwogen dat deze verklaring tegenstrijdig is met de verklaringen van eisers. Omdat referent geen bewijs heeft overgelegd dat eisers niet in hun eigen onderhoud voorzien, is verweerder van de verklaringen van eisers uitgegaan. Verweerder neemt aan dat eisers vanaf dat zij 12-13 jaar oud zijn bijna iedere dag gewerkt hebben en dat zij met deze inkomsten in hun eigen onderhoud hebben voorzien. Dat zij wegens armoede moesten werken, neemt volgens verweerder niet weg dat zij in hun eigen onderhoud hebben voorzien. Dat referent af en toe geld overmaakt naar zijn zoons, maakt volgens verweerder evenmin dat sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Financiële ondersteuning kan volgens verweerder ook op afstand worden geboden. Hierom vallen zij volgens verweerder niet onder het jongvolwassenenbeleid.
4.2.
Verweerder stelt verder dat de omstandigheid dat eisers zich in een algemeen slechte veiligheidssituatie bevinden op zichzelf onvoldoende is om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eisers en referent aan te nemen. Voor hun persoonlijke veiligheid zijn eisers niet specifiek van referent afhankelijk, nu zij zelfstandig zijn. De gezondheidssituatie van [eiser 1] geeft voor verweerder geen aanleiding om anders te concluderen. Het ingediende medische document betreft een kopie dat niet op authenticiteit gecontroleerd kan worden. Daarnaast blijkt uit het document niet welke specifieke zorg nodig is en waaruit zou blijken dat [eiser 1] voor die zorg specifiek van referent afhankelijk zou zijn.
5. Eisers voeren aan dat zij ten onrechte niet zijn aangemerkt als jongvolwassenen. Eisers stellen dat zij nog steeds tot het gezin van referent behoren. Dat zij structureel werk hebben en in eigen onderhoud voorzien, is volgens eisers onjuist. Zij wijzen erop dat de referent regelmatig geld overmaakt naar eisers. Volgens eisers draagt dat wel degelijk bij aan het standpunt dat zij niet financieel onafhankelijk zijn en dat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met hun vader moet worden aangenomen. Eisers leven in vluchtelingenkampen in Irak en Koerdistan. Omdat zij tot de Yezidi behoren en deze bevolkingsgroep aldaar wordt gediscrimineerd, kunnen eisers niet in eigen onderhoud voorzien. Dat in het verleden sprake was van kinderarbeid, is een gevolg van extreme armoede. Die armoede is veroorzaakt door discriminatie van de Yezidi’s in Centraal Irak en Koerdistan. Eisers achten het onredelijk om dit hen in deze procedure tegen te werpen.
6. De rechtbank overweegt over het toetsingskader eerst het volgende.
Verweerder neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties (Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000).
Verweerder neemt voorts uitsluitend familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, als het meerderjarige kind:
•jongvolwassen is;
•met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
•niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
•geen zelfstandig gezin heeft gevormd
6.1
De rechtbank zal aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of het bestreden besluit 2 deugdelijk is gemotiveerd en of verweerder in overeenstemming met bovenstaand beleid de aanvraag heeft kunnen afwijzen.
7. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit is genomen op 21 april 2022. Eisers hebben bij de gronden van het beroep overzichten van geldtransacties overgelegd. Het gaat om transacties van 2 februari 2022 (€ 100,-) 8 maart 2022 (€ 100,-) en 28 mei 2022 (€ 200,-). De rechtbank constateert dat verweerder de laatstgenoemde transactie ten onrechte niet (kenbaar) bij het aanvullend bestreden besluit heeft betrokken.
7.1.
Nu de transactie van 28 mei 2022 niet is betrokken bij het bestreden besluit 2, is de rechtbank van oordeel dat aan dit besluit een motiveringsgebrek kleeft. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd erkend dat referent na 21 april 2022 opnieuw een bedrag naar eisers heeft overgemaakt, maar dat deze betaling niet maakt dat verweerder zijn standpunt wijzigt dat sprake is van incidentele betalingen van relatief kleine bedragen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het om incidentele betalingen gaat. De rechtbank kan uit (in totaal) drie incidentele betalingen van relatief kleine bedragen, verspreid over een periode van enkele maanden, niet concluderen dat sprake is van structurele betaling. Daarnaast kan hieruit ook geen financiële afhankelijkheid van vader worden afgeleid.
7.2
Nu het geconstateerde motiveringsgebrek ten aanzien van de geldtransacties inhoudelijk geen gevolgen heeft voor het bestreden besluit 2, ziet de rechtbank aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
8. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers niet onder het jongvolwassenenbeleid vallen, omdat zij in ieder geval op de peildatum (16 oktober 2018, de dag dat referent in Nederland is aangekomen) meerderjarig waren en in hun eigen onderhoud voorzagen. De rechtbank leest in de verklaringen van eisers tijdens de interviews op 25 oktober 2021 dat zij beide aangeven fulltime te werken. Anders dan eisers betogen, leest de rechtbank hierin duidelijk dat eisers zelf aangeven zelfstandig te zijn en in hun eigen onderhoud te voorzien. Dat referent sindsdien een paar keer een relatief klein bedrag heeft overgemaakt naar zijn zoons, maakt het voorgaande niet anders.
8.1.
Evenmin kan uit de incidentele betalingen worden herleid dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen referent en eisers. Eisers hebben ter onderbouwing hiervan een medisch stuk ingediend, dat betrekking heeft op de gezondheid van [eiser 1] . De rechtbank stelt vast dat dit stuk zeer algemeen geformuleerd is. Vermeld wordt dat sprake is van een chronische bronchitis en van depressie. Echter, niet is uiteengezet welke specialistische zorg nodig is, wat de oorzaak van de depressie is en waarom [eiser 1] voor de te ontvangen zorg specifiek afhankelijk zou zijn van zijn vader. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het medische stuk te weinig aanwijzingen om hieruit een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen [eiser 1] en zijn vader aan te nemen. Daarnaast is de enkele, niet nader onderbouwde stelling dat bij [eiser 2] sprake is van een groeistoornis waardoor de werkmogelijkheden voor hem beperkt zijn, onvoldoende om op basis hiervan een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid met zijn vader aan te nemen.
9. Eisers voeren aan dat de voorwaarde ‘niet in eigen onderhoud voorzien’ zoals is gesteld in het jongvolwassenenbeleid in hun geval onevenredig uitpakt ten opzichte van het doel van dit beleid. Eisers zijn voorts van mening dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Awb. Eisers behoren tot de Yezidi en kunnen in Irak absoluut niet rondkomen omdat zij worden gediscrimineerd. De referent maakt geld over aan eisers. Volgens eisers heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom zij in Irak wel in hun eigen onderhoud zouden voorzien. Verder getuigt het volgens eisers van onredelijke hardheid om aan hen tegen te werpen dat ze sinds hun kindertijd werken, nu dat een gevolg is van extreme armoede. Eisers betogen dat kinderarbeid voor Yezidi noodzakelijk is om aan eten te komen. Dat dit wordt tegengeworpen in het kader van gezinshereniging is volgens eisers schrijnend te noemen.
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op artikel 4:84 van de Awb niet slaagt. Er is volgens hem geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van zijn beleid. Ook is volgens verweerder geen sprake van onevenredigheid.
9.2.
Verweerder heeft de mogelijkheid om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken en de gevraagde mvv alsnog te verlenen. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist. Het is de rechtbank niet gebleken dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich hier voordoen. De rechtbank stelt vast dat in het geval van het gezin van eisers zes familieleden inmiddels een verblijfsvergunning in Nederland hebben. Eisers zijn de enige twee familieleden aan wie geen vergunning is verleend. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor deze voor alle familieleden moeilijke situatie, maakt deze omstandigheid, gelet op al het voorgaande, niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Evenmin bestaat hierin grond voor het oordeel dat het weigeren van de vergunning als zodanig onevenredig uitpakt ten opzichte van het met het besluit te dienen doelen. Verweerder heeft immers met juistheid overwogen dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent is verbroken. Daarnaast is met juistheid geconcludeerd dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verder overweegt de rechtbank dat de algemene veiligheidssituatie en de positie van Yezidi’s in het land van herkomst asielgerelateerde argumenten betreffen en dat deze argumenten niet maken dat verweerder van het hier geldende beleid dient af te wijken. Ook deze beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 van 21 april 2022 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 17 maart 2023 is ongegrond.
10.1
Gelet op overwegingen 1.2 en 7.1 van deze uitspraak, aangaande het aan bestreden besluit 2 klevende motiveringsgebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd, wordt verweerder veroordeeld in de kosten die eisers hebben moeten maken voor deze beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).
10.2.
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb dient verweerder ook het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden tot een bedrag van € 184,-

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,-;
  • draagt verweerder op om het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden tot een bedrag van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.E.J. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.