Overwegingen
1. Eiser stelt dat hij is geboren op [geboortedatum] en dat hij de Maleisische nationaliteit heeft.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62 van de Vwuitgevaardigd. Aan eiser is de verplichting opgelegd om terug te keren naar Maleisië en het grondgebied van de Europese lidstaten onmiddellijk te verlaten. Volgens verweerder bestaat het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft daarvoor twee (lichte) gronden gegeven, namelijk dat hij (1) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en hij (2) verdachte is van enig misdrijf, dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Eiser heeft een beroep gedaan op de onschuldpresumptie. Verweerder is er volgens eiser ten onrechte van uitgegaan dat hij is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf. Ten tijde van de beschikking bevond hij zich enkel in voorlopige hechtenis. Eiser stelt daarbij dat er tot op heden nog geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling. Eiser meent dat verweerder met het bestreden besluit een inbreuk heeft gemaakt op artikel 6 van het EVRM.
4. Verweerder is in het bestreden besluit ervan uitgegaan dat eiser op 22 december 2022 als toerist het Schengengebied is binnengekomen en wordt verdacht van het plegen van een misdrijf op 23 december 2022. Uit het proces-verbaal van aanhouding in het dossier blijkt dat eiser op 23 december 2022 om 15.30 uur is aangehouden als verdachte (op heterdaad) van overtreding van artikel 47, eerste lid, sub 1° in combinatie met artikel 157, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (plegen, doen plegen of medeplegen van brandstichting). Verweerder heeft op basis daarvan aangenomen dat eiser klaarblijkelijk naar Nederland is gekomen met het doel strafbare feiten te plegen en dat hij daarmee niet heeft voldaan aan artikel 6 van de Schengengrenscode.
5. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Vw mag een vreemdeling voor bepaalde tijd in Nederland verblijven (de zogenoemde ‘vrije termijn’). Hieraan is wel de voorwaarde verbonden dat hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Deze voorwaarde is ontleend aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode.
6. Vast staat dat op de dag waarop het bestreden besluit is genomen, de vrije termijn als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Vw voor eiser nog niet verstreken was. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder onder de gegeven omstandigheden terecht heeft aangenomen dat het rechtmatig verblijf van eiser in de vrije termijn om redenen van openbare orde en binnenlandse veiligheid (artikel 6 van de Schengengrenscode) is geëindigd.
7. Voor de vaststelling dat een vreemdeling een bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid of de binnenlandse veiligheid, is niet vereist dat de vreemdeling (onherroepelijk) is veroordeeld voor een misdrijf. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2020, volgt dat de verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd. Er moet wel sprake zijn van een verdenking van voldoende ernstige strafbare feiten en die verdenking moet zijn gebaseerd op met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen. De Afdeling heeft haar jurisprudentie mede gebaseerd op de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJEUin het arrest E.P. van 12 december 2019.
8. Uit het dossier blijkt dat eiser ten tijde van het bestreden besluit werd verdacht van het plegen, doen plegen, of medeplegen van brandstichting en dat hij daarvoor in voorlopige hechtenis is genomen, waarvan de duur door de rechter meerdere keren is verlengd. De rechtbank is van oordeel dat dit een verdenking is van een strafbaar feit dat voldoende ernstig is om te concluderen dat eiser een bedreiging is voor de openbare orde. Verweerder heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat eiser, volgens de verdenking, het misdrijf heeft gepleegd een dag na zijn aankomst in Nederland.
9. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van eiser in de vrije termijn is geëindigd. Verweerder heeft artikel 6 van het EVRM niet geschonden. Het terugkeerbesluit is terecht aan eiser opgelegd.
10. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij niet op deugdelijke wijze in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder naar aanleiding van de zienswijze van eiser heeft besloten om geen inreisverbod aan eiser op te leggen. Dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken, acht de rechtbank niet onzorgvuldig. De Afdeling heeft meerdere malen geoordeelddat het feit dat de vreemdeling zijn zienswijze niet schriftelijk kenbaar heeft kunnen maken, op zichzelf niet tot het oordeel leidt dat hij, in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, en artikel 4:9 van de Awb, niet in de gelegenheid is gesteld individuele omstandigheden aan te voeren, indien hij daartoe mondeling voldoende in staat is gesteld.
12. Het beroep is (kennelijk) ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.