ECLI:NL:RBDHA:2023:8668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
NL23.15632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Iraakse asielzoeker en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Iraakse asielzoeker, eiser, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat de bewaring noodzakelijk was voor het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van eiser, en om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser had op 16 maart 2023 een asielaanvraag ingediend, maar werd op 25 mei 2023 in bewaring gesteld. Tijdens de zitting op 9 juni 2023 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, betoogd dat hij zich altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden en dat er geen risico op onttrekking aan het toezicht was. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom een lichter middel dan inbewaringstelling niet mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en heeft deze opgeheven. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.230,- aan eiser voor de onrechtmatige bewaring, en tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15632

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [datum]
van Iraakse nationaliteit
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 9 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (de a-grond) en b (de b-grond). In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
1.2.
Verweerder heeft ter zitting de lichte gronden 4b en 4e laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
3. Eiser voert aan dat hij zonder enige aanleiding is staandegehouden en uiteindelijk in bewaring is gesteld. Volgens eiser is er sprake van willekeur. Eiser stelt dat er geen bevoegdheid bestond om hem staande te houden. Er was namelijk geen sprake van onttrekking aan het toezicht. Eiser stelt dat hij volledig meewerkt aan zijn asielaanvraag en zich altijd aan zijn afspraken heeft gehouden en beschikbaar was voor de staatssecretaris in het kader van zijn asielaanvraag, zoals ook op 25 mei 2023 ter afname van het nader gehoor. Eiser zou op 25 mei 2023 zijn nader gehoor krijgen, maar hij werd verhinderd hier naar toe te gaan door de staandehouding en daaropvolgende inbewaringstelling.
Voorts bestrijdt eiser dat hij zich op enig moment aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser heeft het recht om de Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen te verlaten. Als dat niet zou mogen zou er sprake zijn van vrijheidsontneming. Op het moment dat eiser de HTL verlaat moet hij voldoen aan de meldplicht. Eiser heeft zich na het verlaten van de HTL iedere keer binnen enkele dagen weer gemeld in Ter Apel of opnieuw bij de HTL. Van onttrekken aan het toezicht is daarom geen sprake.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat al langer bekend is dat hij niet de beschikking heeft over een paspoort, maar dat hij wel een kopie-paspoort heeft overlegd. Daarnaast heeft eiser verklaard dat zijn originele Iraakse nationaliteitsverklaring door de autoriteiten van Litouwen is ingenomen. Eiser werkt hierdoor wel degelijk mee aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft ook de lichte gronden 4c en 4d gemotiveerd bestreden.
3.1.
Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom is afgezien van het toepassen van een lichter middel. Eiser meent dat, wanneer verweerder geen vragen stelt, het aan verweerder is om nader te motiveren waarom geen lichter middel is toegepast. Omdat eiser een asielaanvraag heeft ingediend bestaat er volgens hem geen risico op onttrekken aan het toezicht.
4. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4.1.
Over hetgeen eiser ten aanzien van het voortraject heeft aangevoerd, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder op grond van artikel 50a van de Vw 2000 bevoegd was om eiser staande te houden. Eiser heeft immers op 16 maart 2023 een asielaanvraag ingediend en nu er nog niet is beslist op deze asielaanvraag is er sprake van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder f. Of er voorafgaand aan de staandehouding wel of geen sprake was van onttrekking aan het toezicht is niet van belang, nu dit geen rol speelt bij een staandehouding op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Ook in de wijze van staandehouding ziet de rechtbank geen gebrek.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Uit het procesdossier blijkt namelijk dat eiser op 10 mei 2023 een asielaanvraag heeft ingediend en hierop is op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting nog niet door de staatssecretaris op beslist. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011, volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3d, 4c en 4d, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Eiser heeft immers verklaard niet over een geldig paspoort of visum te beschikken, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). Ook heeft eiser verklaard geen pogingen te hebben gedaan om aan de juiste reis- of identiteitsdocumenten te komen, door bijvoorbeeld via familie of de autoriteiten van zijn land van herkomst zijn gestelde identiteit en nationaliteit te onderbouwen met stukken (3d). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in het basisregistratie personen en heeft hij ook niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard slechts over 1 euro te beschikken waardoor kan worden aangenomen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (4d). Omdat de maatregel gedragen kan worden door de vier besproken gronden behoeven eisers overige beroepsgronden in dit kader geen bespreking meer.
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet op toereikende wijze heeft gemotiveerd waarom niet met toepassing van een lichter middel dan inbewaringstelling, bijvoorbeeld een meldplicht, kon worden volstaan. Uit hetgeen in de maatregel van bewaring is vermeld en uit wat verweerder ter zitting nog heeft toegelicht, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een lichtere maatregel niet doeltreffend kan zijn en dat eiser zich niet aan een eventuele meldplicht zal houden. Weliswaar volgt uit de gronden die de maatregel dragen dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht, maar in de maatregel van bewaring is onvoldoende onderbouwd dat door het gedrag van eiser en het meermalen verlaten van de HTL het voor verweerder niet mogelijk is geweest om voor de beoordeling van de asielaanvraag benodigde gegevens te verkrijgen. De stelling van verweerder dat eiser zich telkens voorafgaand aan geplande gesprekken met de IND zich uitschrijft en met onbekende bestemming vertrekt kennelijk om zijn asieltraject te frustreren is niet nader onderbouwd. Uit de maatregel en de stukken in het procesdossier blijkt niet dat eiser op enig moment niet is verschenen op geplande gehoren in het kader van zijn huidige (of vorige) asielaanvraag. Eiser was ook op 25 mei 2023 in de HTL aanwezig in het kader van zijn asielaanvraag en het geplande nader gehoor dat die dag zou worden afgenomen. Eiser betwist ook niet dat hij de HTL meermaals heeft verlaten. Eiser stelt echter, en verweerder heeft dat niet betwist of het tegendeel met stukken onderbouwd, dat hij zich iedere keer binnen enkele dagen weer heeft gemeld. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat uit het vertrek van eiser uit de HTL niet kan worden afgeleid dat hij zich niet aan een meldplicht zou kunnen houden. Overigens staat de aan eiser opgelegde HTL maatregel los van de door eiser ingediende asielaanvraag. Het staat eiser vrij om de HTL te verlaten wanneer hij afziet van zijn recht op opvang. Dat de HTL-maatregel geen succes is gebleken, zoals in de maatregel van bewaring staat omschreven, acht de rechtbank niet relevant bij de beoordeling van het lichter middel. Eiser is in de HTL geplaatst vanwege ontoelaatbaar gedrag en niet in verband met het afronden van zijn asielprocedure. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom ten aanzien van eiser niet is volstaan met de toepassing van een lichter middel dan de inbewaringstelling.
6. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring.
7. Nu de maatregel onrechtmatig heeft voortgeduurd is er aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen voor de dagen dat de maatregel onrechtmatig ten uitvoer is gelegd. Eiser komt een schadevergoeding toe van in totaal € 2.230,- (1 dag in een politiecel à € 130,- en 21 dagen in het detentiecentrum Rotterdam à € 100,-).
8. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 15 juni 2023;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.230,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.