ECLI:NL:RBDHA:2023:8662

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
23-2114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het college van gedeputeerde staten om de natuurvergunning gedeeltelijk in te trekken

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu, tegen de weigering van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om de aan vergunninghoudster, een melkveehouderij, verleende natuurvergunning gedeeltelijk in te trekken. De vergunning, verleend op 4 november 2016, maakt de uitbreiding van de veehouderij mogelijk, maar verzoekers stellen dat deze vergunning in strijd is met de Wet natuurbescherming en leidt tot ontoelaatbare stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.

Het college heeft het verzoek om intrekking van de natuurvergunning afgewezen met een besluit van 17 april 2020, en dit besluit is in een later bezwaar opnieuw bevestigd. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 mei 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van verzoekers, het college en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is bij de beoordeling van het bestreden besluit. Verzoekers stellen dat het spoedeisend belang voortkomt uit een lopende aanvraag om een nieuwe natuurvergunning, maar de voorzieningenrechter concludeert dat het intrekken van de oude vergunning geen invloed heeft op de beoordeling van de nieuwe aanvraag. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, wat betekent dat het bestreden besluit niet wordt geschorst. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2114

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juni 2023 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.en de
Vereniging Leefmilieu, beide te Nijmegen, verzoekers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigde: mr. T. van Ooijen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Firma [derde-partij] ,te [vestigingsplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. J. de Haas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de weigering van het college om de aan vergunninghoudster verleende natuurvergunning gedeeltelijk in te trekken.
Het college heeft met het besluit van 17 april 2020 het verzoek om intrekking van de natuurvergunning van 4 november 2016 voor de uitbreiding van een melkveebedrijf op de locatie [adres] [nummer] in [plaats] afgewezen.
Met het bestreden besluit van 20 februari 2023 op het bezwaar van verzoekers is het college bij dit besluit gebleven. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld (zaaknr. SGR 23/2115).
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigde van het college, vergezeld door [naam] , en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Totstandkoming van het besluit

2. Vergunninghoudster heeft een melkveehouderij in [plaats] . De veehouderij ligt dichtbij diverse Natura 2000-gebieden, waaronder Duinen Goeree & Kwade Hoek (het Natura 2000-gebied). Na een vergunningverlening in 1997 is aan vergunninghoudster bij besluit van 19 november 2014 een vergunning verleend op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) voor de exploitatie van een veehouderij met 280 melkkoeien in een traditioneel stalsysteem in bestaande stallen. Bij besluit van 4 november 2016 is aan vergunninghoudster op grond van datzelfde artikel een vergunning verleend voor het uitbreiden van de veehouderij naar maximaal 175 stuks vrouwelijk jongvee en 350 melkkoeien (samen 525) en het bouwen van een nieuwe stal (stalgebouw 2). Deze vergunning is verleend met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Met de uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat het PAS niet als basis voor toestemming van activiteiten mag worden gebruikt.
Verzoekers hebben op 22 november 2019 het college verzocht om intrekking van de natuurvergunning die op 4 november 2016 is verleend. Verzoekers hebben aan het verzoek ten grondslag gelegd – samengevat weergegeven en voor zover hier van belang – dat de op het PAS gebaseerde natuurvergunning is verleend in strijd met een wettelijk voorschrift en dat de activiteiten die met de natuurvergunning worden toegestaan leiden tot een ontoelaatbare depositie van stikstof op stikstofgevoelige habitattypen in het Natura 2000-gebied. Volgens verzoekers noopt artikel 5.4, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) tot intrekking van de natuurvergunning.
In het besluit van 20 november 2020 heeft het college het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr.: SGR 20/8268).
Bij uitspraak van 17 februari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:1139) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
In het bestreden besluit van 20 februari 2023 heeft het college het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit wederom ongegrond verklaard.
Vergunninghoudster heeft (nog) geen gebruik gemaakt van de op 4 november 2016 verleende natuurvergunning. De uitbreiding van de veehouderij en bouw van de tweede stal is nog niet gerealiseerd. Vergunninghoudster heeft een andere aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een emissievrije tweede stal en uitbreiding van de melkveehouderij met 133 melkkoeien en 25 stuks jongvee, waardoor het totaal aantal dieren uitkomt op 333 melkkoeien en 175 stuks jongvee (samen 508 stuks). Die omgevingsvergunning is op 16 november 2022 door het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee verleend. Een door een omwonende bij de rechtbank Rotterdam ingediend verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 24 maart 2023 afgewezen. Tevens heeft vergunninghoudster voor deze uitbreiding op 9 augustus 2022 een natuurvergunning gevraagd ingevolge de Wnb. Op die Wnb-vergunningaanvraag is nog niet beslist.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter in de eerste plaats bezien of voldoende spoedeisend belang bestaat bij de beoordeling van het bestreden besluit.
5. Verzoekers stellen dat het spoedeisend belang gelegen is in de lopende aanvraag om een natuurvergunning op grond van de Wnb. Die aanvraag staat in directe relatie tot de geldende natuurvergunning waar het intrekkingsverzoek betrekking op heeft. Indien geen voorziening zou worden getroffen en het college een besluit zou nemen op de lopende aanvraag om een Wnb-natuurvergunning zal het beroep tegen de weigering om de Nbw-natuurvergunning van 4 november 2016 in te trekken zinledig worden. Ongeacht het antwoord op de vraag of door het college op de Wnb-vergunningaanvraag een positief vergunningbesluit dan wel een positief weigeringsbesluit zal worden genomen, geldt volgens verzoekers dat de geldende natuurvergunning in de opvatting van het college bepalend is voor het te nemen besluit op die aanvraag. Hetgeen wordt aangevoerd in het voorliggende geschil kan niet ook in voldoende omvang worden aangevoerd in een eventueel beroep tegen het toekomstige Wnb-vergunningbesluit, aldus verzoekers, omdat de vigerende natuurvergunning als referentiesituatie geldt bij een positief besluit op de Wnb-vergunningaanvraag. Het voorliggend geschil over de intrekking van de natuurvergunning van 4 november 2016 kan daarom niet voldoende aan de orde worden gesteld in een beroep tegen een besluit op Wnb-vergunningaanvraag.
6. Het college stelt zich op het standpunt dat het spoedeisend belang ontbreekt. Zij wijzen er op dat nog geen sprake is van een ontvankelijke vergunningaanvraag en dat het, zo gauw daarvan wel sprake is, gelet op de wettelijke termijnen tenminste zes maanden zal duren voordat een besluit kan worden genomen. Daarnaast blijkt uit de door vergunninghoudster bij de aanvraag aangeleverde stukken dat intern salderen met de Nbw-vergunning van 4 november 2016, waar het intrekkingsverzoek en het beroep op ziet, niet noodzakelijk is voor de beoogde nieuwe ontwikkeling. Aanvrager stelt dat het aangevraagde project kan worden gerealiseerd op basis van intern salderen met de referentiesituatie die volgt uit de Nbw-vergunning uit 2014. Met het intrekken van de Nbw-vergunning uit 2016 staat dus niet vast dat de aangevraagde Wnb-vergunning niet meer kan worden verleend.
7. Ook vergunninghoudster heeft het spoedeisend belang betwist. Het wel of niet intrekken van de Nbw-natuurvergunning van 4 november 2016 raakt niet aan de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning en evenmin aan de rechtmatigheid van de aangevraagde Wnb-vergunning. Laatstbedoelde aanvraag berust niet op intern salderen met de ontwikkelingsruimte die is vergund in de Nbw-vergunning van 4 november 2016. Die ontwikkelingsruimte is bewust buiten beschouwing gelaten en die ontwikkelingsruimte is ook nooit gerealiseerd. Nu er ook geen voornemens zijn tot intern salderen met die ontwikkelingsruime hebben verzoekers geen enkel spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. De beoordeling van de rechtmatigheid van de aangevraagde Wnb-vergunning staat los van het al dan niet intrekken van de Nbw-vergunning van 4 november 2016. Schorsing van het bestreden besluit heeft derhalve geen gevolgen voor de beoordeling van de aanvraag om de Wnb-vergunning en maakt niet dat van een andere referentiesituatie moet worden uitgegaan en leidt verder niet tot onomkeerbare gevolgen of onherstelbare schade.
8. Nog afgezien van de vraag of voor de thans aan de orde zijnde uitbreiding van het bedrijf – waarvoor inmiddels een omgevingsvergunning is verleend – een vergunning op grond van de Wnb kan worden verleend, ziet de voorzieningenrechter zich in het kader van de spoedeisendheid van het verzoek in de eerste plaats gesteld voor de vraag of beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en eventuele schorsing daarvan van belang is voor de beslissing op de aanvraag van vergunninghoudster van 9 augustus 2022 en de mogelijkheden van verzoeker om de rechtmatigheid daarvan aan te vechten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat niet het geval is.
Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat zowel verweerder en vergunninghoudster hebben aangegeven dat de aanvraag niet uitgaat van intern salderen met de ontwikkelingsruimte die de Nbw-vergunning uit 2016 biedt en dat dat ook niet noodzakelijk is voor de beoogde nieuwe ontwikkeling, omdat het aangevraagde project gerealiseerd kan worden op basis van interne saldering met de referentiesituatie die volgt uit de Nbw-vergunning uit 2014. Dit betekent dat het al dan niet intrekken van de Nbw-vergunning uit 2016 geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de aanhangige aanvraag om een Wnb-vergunning. De stelling van verzoeker dat dat niet kan worden vastgesteld nu de aanvraag niet in het geding is gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Ook indien een nieuwe Wnb-vergunning toch zou worden verleend op basis van intern salderen met de in de Nbw-vergunning van 4 november 2016 vergunde stikstofruimte, dan kan verzoeker die Wnb-vergunning in beroep in rechte aanvechten. Hij kan dan in die procedure aanvoeren dat intern salderen met de Nbw-vergunning uit 2016 onrechtmatig is, nu die ten onrechte niet is ingetrokken, zoals hij betoogt in onderhavige beroepsprocedure. Indien vergunninghoudster na verlening van de Wnb-vergunning wel overgaat tot realisering van het project kan verzoeker alsnog een voorlopige voorziening vragen in onderhavige beroepsprocedure en in het beroep tegen die verleende Wnb-vergunning.
9. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat, zoals ter zitting namens het college nader is toegelicht, het nog enige tijd zal duren voordat op de aanvraag om een nieuwe Wnb-vergunning zal worden beslist, omdat de aanvraag nog niet compleet is en dat afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op deze aanvraag. Dit houdt in dat na beoordeling van aanvullende gegevens nog een ontwerpbesluit genomen moet worden dat 6 weken ter visie zal worden gelegd en waartegen, door belanghebbenden, zienswijzen kunnen worden ingediend. Deze zienswijzen moeten vervolgens door het college verwerkt worden alvorens een definitief besluit op de aanvraag genomen kan worden. Gelet op de wettelijke termijnen zal het tenminste zes maanden duren voordat een besluit kan worden genomen.
Verder is namens vergunninghoudster ter zitting verklaard dat de nieuwe stal niet zal worden gebouwd alvorens de nieuwe Wnb-vergunning is verleend. Dat is ook niet mogelijk omdat de aangevraagde Wnb-vergunning ook nodig is voor de aanlegfase. Namens het college is ter zitting aangegeven dat handhavend zal worden opgetreden indien vergunninghoudster toch gebruik zal maken van de verleende omgevingsvergunning voordat de nieuwe Wnb-vergunning is verleend.
10. Gelet op deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het bestreden besluit niet wordt geschorst. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.