ECLI:NL:RBDHA:2023:8546

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
C/09/636783 / HA ZA 22-877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde aflostermijnen studiefinancieringsschuld met betrekking tot formele rechtskracht van besluiten

In deze civiele procedure vordert de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), betaling van onbetaalde aflostermijnen van studiefinancieringsschulden door de gedaagde, die in België woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde in de periode van 1994 tot en met 2002 studiefinanciering heeft ontvangen, welke niet is omgezet in een gift en dus terugbetaald moet worden. De vordering betreft een hoofdsom van € 41.667,22, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft de rechtsmacht en toepasselijkheid van het Nederlands recht bevestigd, gezien het internationale karakter van de zaak.

De rechtbank heeft de feiten van de zaak uitvoerig besproken, waaronder de aanvragen en besluiten van DUO met betrekking tot de studiefinanciering en de terugbetalingsverplichtingen. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van DUO formele rechtskracht hebben, wat betekent dat de hoogte van de schuld vaststaat, tenzij de gedaagde tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet heeft voldaan aan de terugbetalingsverplichtingen en dat de vordering van de Staat voor een deel is afgewezen wegens het ontbreken van bewijs van formele rechtskracht voor bepaalde besluiten.

De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.929,28, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van de Staat begroot op € 4.472,33. Tevens is een artikel 53 certificaat afgegeven, zoals verzocht door de Staat. Het vonnis is uitgesproken door mr. R.C. Hartendorp op 5 juli 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/636783 / HA ZA 22-877
Vonnis van 5 juli 2023
in de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (DIENST UITVOERING ONDERWIJS, EEN AGENTSCHAP VAN HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPte Den Haag,
eiser,
advocaat: mr. D.H. Mathijssen te Veghel,
tegen
[gedaagde]te [plaats] (België),
gedaagde,
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 augustus 2022, met de producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord, met één productie;
  • het tussenvonnis van 8 maart 2023 waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de bij brief van 3 mei 2023 in het geding gebrachte nadere producties 11 tot en met 20 aan de zijde van de Staat; en
  • de mondelinge behandeling van 19 mei 2023, waarvan aantekening is gehouden en welke aantekeningen, met daaraan gehecht de spreekaantekeningen van de advocaten van partijen, in het griffiedossier zijn gevoegd.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis wordt uitgesproken.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[gedaagde] heeft voor de periode 1994 tot en met 1997 een tegemoetkoming scholieren 18+ aangevraagd bij de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB Groep), de voorganger van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO). In een bericht van 1 februari 1997 is aan [gedaagde] medegedeeld dat een deel van de te veel ontvangen toelage is verrekend met de uitbetalingen en dat het restant van
fl.748,50 is omgezet in een lening (hierna: Lening 1). Bij besluit van 15 augustus 1998 is Lening 1 geregistreerd als teveel ontvangen toelage op grond van de Wet studiefinanciering.
2.2.
[gedaagde] heeft op 21 augustus 1997 studiefinanciering aangevraagd, bestaand uit een basisbeurs, een aanvullende beurs en een studentenreisproduct (hierna: de prestatiebeurs) en een lening. Bij besluit van 6 september 1997 is de verzochte studiefinanciering door de IB Groep toegekend.
2.3.
[gedaagde] heeft over de periode september 1997 tot en met mei 2001 studiefinanciering ontvangen.
2.4.
In februari 2002 heeft [gedaagde] zijn studie beëindigd. Omdat [gedaagde] onvoldoende studiepunten heeft behaald en zijn opleiding niet heeft afgerond met een diploma is de prestatiebeurs niet omgezet in een gift, maar een rentedragende lening gebleven (hierna: Lening 2).
2.5.
[gedaagde] moest per november 2003 beginnen met het aflossen van Lening 1. In een besluit van 6 november 2003 is vermeld dat Lening 1 op die datum € 461,72 inclusief rente bedroeg.
2.6.
[gedaagde] moest per februari 2004 starten met het aflossen van Lening 2. In een besluit van 6 februari 2004 is vermeld dat Lening 2 op 1 februari 2014 € 28.180,89 inclusief rente bedroeg en dat [gedaagde] een bedrag van € 45,41 per maand moest aflossen.
2.7.
[gedaagde] heeft op 25 februari 2004 een draagkrachtmeting aangevraagd. Dit verzoek is gehonoreerd en het maandelijkse aflosbedrag is verlaagd naar € 0,00.
2.8.
Ook over de jaren 2005 tot en met 2013 en 2015 heeft [gedaagde] vanwege beperkte draagkracht geen maandelijkse aflossingen hoeven te betalen.
2.9.
Bij besluit van 27 juni 2016 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn over juli tot en met december 2016 op een bedrag van € 744,80 vastgesteld.
2.10.
Bij besluit van 19 november 2016 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn over januari tot en met december 2017 op een bedrag van € 744,85 vastgesteld.
2.11.
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn over januari tot en met oktober 2018 vastgesteld op een bedrag van € 740,81 en over november en december 2018 op een bedrag van € 725,67.
2.12.
Bij besluit van 8 november 2018 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn over januari tot en met november 2019 vastgesteld op een bedrag van € 721,90 en over december 2019 op een bedrag van € 721,94.
2.13.
Bij brief van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van DUO [gedaagde] gesommeerd tot betaling van een openstaande hoofdsom van € 44.454,17 en bijkomende kosten.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
een bedrag van € 41.667,22 aan hoofdsom;
primair, de wettelijke rente ex artikel 10a.6 lid 2 jo. 6.8 WSF2000 en subsidiair de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na de vervaldatum van de aflostermijnen tot aan de dag der algehele voldoening;
een bedrag van € 1.219,54 aan buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis; en
de nakosten.
Tevens vordert de Staat het in dezen te wijzen vonnis te voorzien van een certificaat betreffende een beslissing in burgerlijke en handelszaken conform artikel 53 Verordening (EG) nr. 1215/2012 (bijlage 1 van de Verordening 1215/2012) (hierna: artikel 53 certificaat)
3.2.
De Staat heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] in de periode 1994 tot en met 2002 studiefinanciering is verstrekt. Deze studiefinanciering is niet omgezet in een gift en moet worden terugbetaald. De Staat vordert betaling van de aflostermijnen over 2014 en 2016 tot en met 2019.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
Deze zaak betreft – kort gezegd – invordering van een schuld uit hoofde van als lening verstrekte studiefinanciering. [gedaagde] woont in België. Gelet op dit internationale karakter van de zaak moet de rechtbank eerst ambtshalve beoordelen of zij rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is. Onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het vonnis van deze rechtbank van 18 mei 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:4695), welke overwegingen onverkort van toepassing worden verklaard op deze zaak en die ook door beide partijen onderschreven worden, is de rechtbank van oordeel dat zij rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is op deze zaak.
Hoogte van de schuld
4.2.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij indertijd wel studiefinanciering heeft ontvangen, maar dat de hoogte van de schuld niet vaststaat. De Staat heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat daadwerkelijk betaling heeft plaatsgevonden, aldus [gedaagde] . Dit verweer slaagt niet, zoals de rechtbank hierna zal toelichten.
4.3.
De rechtbank overweegt dat aan de toegekende rechtmatig ontvangen studiefinanciering, de ingetrokken onrechtmatig ontvangen studiefinanciering en de terugbetalingsverplichting besluiten van (de voorganger van) DUO ten grondslag liggen. Tussen partijen is niet in geschil dat gezien het toepasselijke overgangsrecht de vorderingen beoordeeld dienen te worden aan de hand van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF2000). In de WSF2000 is bepaald dat na een periode (van twee jaar) na het beëindigen van de studie de aflosfase begint. In de aflosfase dient in een periode van 15 jaar de studieschuld in maandelijkse termijnen afgelost te worden (artikel 6.2 jo 6.4 jo 6.3 lid 1 WSF2000 en artikel 10a.4 WSF2000). Indien een oud-student onvoldoende draagkracht heeft om de (maandelijkse) aflostermijnen te voldoen, dan kan deze om een draagkrachtmeting verzoeken. Indien zijn of haar draagkracht te laag is om de maandelijkse aflossingen te betalen, dan wordt de hoogte van de maandelijkse aflossingen verlaagd.
4.4.
Tegen besluiten van DUO staat de bestuursrechtelijke rechtsgang open. Indien geen rechtsmiddelen tegen deze besluiten worden aangewend krijgen deze formele rechtskracht. Op grond van het leerstuk van de formele rechtskracht moet worden uitgegaan van de juistheid van de door (de voorganger van) DUO vastgestelde schuld die wordt ingevorderd. Dit komt erop neer dat over de juistheid en totstandkoming van de onderliggende besluiten zelf – behoudens uitzonderingen die in deze zaak niet van toepassing zijn – in de invorderingszaak bij de burgerlijke rechter geen discussie meer kan bestaan, omdat daarover al eerder, via de bestuursrechtelijke weg, debat had kunnen worden gevoerd.
4.5.
In een besluit van 6 november 2003 heeft (de voorganger van) DUO vastgesteld dat op 1 november 2003 de aflosfase van Lening is 1 aangevangen en dat de schuld op dat moment € 461,72 bedroeg. In dat besluit is de aflostermijn bepaald op € 0,00. In een besluit van 6 februari 2004 heeft (de voorganger van) DUO vervolgens vastgesteld dat de aflosfase van Lening 2 per 1 februari 2004 is gestart en dat de schuld per 1 februari 2004 € 28.180,89 bedroeg. In dat besluit is ook de hoogte van schuld op Lening 1 en de totale schuld vermeld. In het besluit van 6 februari 2004 is bepaald dat [gedaagde] maandelijks € 45,41 moet terugbetalen voor beide leningen. De terugbetaling dient telkens voor het einde van de maand plaats te vinden. In beide besluiten is opgenomen dat indien [gedaagde] het niet eens is met de besluiten hij bezwaar kan maken (een rechtsmiddelenvoorlichting).
4.6.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] , anders dan hij in deze procedure heeft aangevoerd, in 2004 bekend was met de hoogte van Lening 1 en Lening 2. In ieder geval heeft hij het besluit van 6 februari 2004 ontvangen waarop de hoogte van de beide leningen is vermeld. Deze bekendheid volgt uit de omstandigheid dat [gedaagde] op 25 februari 2004 een draagkrachtmeting heeft aangevraagd, welke ook is toegekend en geleid heeft tot een verlaging van de aflossing naar € 0,00 per maand. Het kan niet anders dan dat [gedaagde] op basis van het besluit van 6 februari 2004 om een draagkrachtmeting heeft verzocht. De bekendheid met het besluit van 6 februari 2004 wordt bevestigd door de handgeschreven brief van [gedaagde] van 29 april 2004, waarin hij om een terugbetaling van de gedane aflossingen op het bankrekeningnummer van zijn zuster heeft verzocht.
4.7.
Indien [gedaagde] in 2004 van mening was dat aan de besluiten van 6 november 2003 en 6 februari 2004 een onjuiste (lees: te hoge) schuld ten grondslag lag, dan had hij binnen de daarvoor geldende termijn bezwaar moeten maken. Dat heeft hij niet gedaan en daarmee hebben beide besluiten, inclusief de vaststelling van de hoogte van de schuld, formele rechtskracht gekregen. Dat betekent dat in deze civiele procedure de rechtbank moet uitgaan van het bestaan en de hoogte van schuld die volgt uit Lening 1 en Lening 2 zoals weergegeven in het besluit van 6 februari 2004. Bij deze stand van zaken is het niet nodig dat de Staat ook nog bewijst dat zij daadwerkelijk studiefinanciering heeft overgemaakt aan [gedaagde] .
Terugbetalingsbesluiten
4.8.
Aan de vordering van de Staat tot betaling van een hoofdsom van € 41.667,22 liggen terugbetalingsbesluiten ten grondslag die betrekking hebben op 2014, 2016, 2017, 2018 en 2019 . [gedaagde] heeft geen van de in deze besluiten opgenomen terugbetalingstermijnen voldaan. De Staat stelt dat deze besluiten formele rechtskracht hebben. Indien dit het geval is, dan staat daarmee de juistheid van de besluiten en de hoogte van de vordering vast, zoals reeds overwogen in 4.4. Het verweer van [gedaagde] leidt ertoe dat aan de terugbetalingsbesluiten geen formele rechtskracht toekomt. De rechtbank zal de stellingen van partijen over de formele rechtskracht hierna beoordelen.
4.9.
Van een partij, zoals de Staat, die zich beroept op de formele rechtskracht van een besluit, mag worden verlangd dat zij in het kader van haar stelplicht, bij een voldoende betwisting, een afschrift van het besluit waarop een beroep wordt gedaan in het geding brengt. Uit het verweer van [gedaagde] dat de vordering niet opeisbaar is had de Staat, ook al was dat verweer in algemene termen geformuleerd – een dergelijke betwisting moeten afleiden. De Staat heeft in deze procedure alleen terugbetalingsbesluiten die zien op de periode juli 2016 tot en met december 2019 in het geding gebracht. Van de terugbetalingsbesluiten over het hele kalenderjaar 2014 en de maanden januari tot en met juni 2016 heeft de Staat geen kopie in het geding gebracht. De rechtbank heeft derhalve de inhoud van deze besluiten niet kunnen vaststellen en niet kunnen beoordelen of aan deze besluiten formele rechtskracht toekomt. De aanmaningen die gevolgd zijn op de terugbetalingsbesluiten over het kalenderjaar 2014 en de periode januari tot en met juni 2016, kunnen in het kader van de beoordeling van de formele rechtskracht niet de oorspronkelijke terugbetalingsbesluiten vervangen. Op basis van deze aanmaningen kan de inhoud van deze besluiten niet worden vastgesteld. Ten aanzien van de opeisbaarheid van de vordering op grond van de terugbetalingsbesluiten over deze periode heeft de Staat niet aan zijn motiveringsplicht voldaan en de vordering wordt dan ook afgewezen voor zover deze ziet op de terugbetaling over het kalenderjaar 2014 en de maanden januari tot en met juni 2016.
4.10.
DUO heeft bij terugbetalingsbesluiten van 27 juni 2016 (periode juli tot en met december 2016), 19 november 2016 (kalenderjaar 2017), 31 oktober 2017 (kalenderjaar 2018) en 8 november 2018 (kalenderjaar 2019) de maandelijkse aflossingstermijnen voor de door [gedaagde] (terug) te betalen bedragen vastgesteld. [gedaagde] heeft betwist dat hij deze besluiten, en de aanmaningen die daarop gevolgd zijn, ontvangen heeft. Dat betekent dat in deze zaak nog niet vaststaat dat de terugbetalingsbesluiten bekend gemaakt zijn en derhalve werking hebben (zie ook 3:40 Algemene wet bestuursrecht). Alleen aan besluiten die werking hebben kan formele rechtskracht toekomen.
4.11.
Los van de vraag hoe aannemelijk de stelling van [gedaagde] is dat hij geen van de terugbetalingsbesluiten en ook geen van de daarop volgende (tientallen) aanmaningen heeft ontvangen, overweegt de rechtbank dat de in 4.10 genoemde terugbetalingsbesluiten in ieder geval met de betekening van de dagvaarding bij [gedaagde] bekend geworden zijn. [gedaagde] , die in deze procedure rechtsbijstand heeft van een advocaat, heeft echter ook na de ontvangst van de dagvaarding geen bezwaar gemaakt tegen de bij de dagvaarding gevoegde terugbetalingsbesluiten. Voor zover de terugbetalingsbesluiten niet al eerder bij [gedaagde] bekend waren en de bezwaartermijn toen is gaan lopen, zijn deze terugbetalingsbesluiten in ieder geval onherroepelijk geworden zes weken na betekening van de dagvaarding en hebben zij vanaf dat moment formele rechtskracht gekregen. In aanvulling hierop, en ten overvloede, overweegt de rechtbank dat [gedaagde] bovendien op geen enkele wijze heeft toegelicht welk inhoudelijk bezwaar hij tegen de terugbetalingsbesluiten zou hebben gemaakt, waartoe zijn bezwaar geleid zou (kunnen) hebben dan wel op welke gronden de terugbetalingsbesluiten ondeugdelijk zouden zijn. Dit klemt te meer nu de hoogte van de schuld die aan de terugbetalingsbesluiten ten grondslag ligt vaststaat en in rechte niet meer kan worden aangetast (zie ook 4.7).
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de terugbetalingsbesluiten die zien op de periode juli 2016 tot en met december 2019 formele rechtskracht hebben. Daarmee staat de hoogte van de terugbetalingsverplichting vast. [gedaagde] heeft geen van deze termijnen betaald. Het totale beloop van de onbetaalde termijnen bedraagt € 30.929,28, zoals uit onderstaande tabel volgt.
Periode
Aflossing
Aant mnd
Subtotaal
1
Jul – dec 2016
€ 744,80
6
€ 4.468,80
2
Jan – dec 2017
€ 744,85
12
€ 8.938,20
3
Jan – okt 2018
€ 740,81
10
€ 7.408,10
4
Nov – dec 2018
€ 725,67
2
€ 1.451,34
5
Jan – nov 2019
€ 721,90
11
€ 7.940,90
6
Dec 2019
€ 721,94
1
€ 721,94
€ 30.929,28
Verjaring
4.13.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat Lening 1 in 2003 opeisbaar geworden is en Lening 2 in 2004. Omdat de eerste brief van DUO waarin de lening wordt opgeëist dateert van 30 oktober 2021, meer dan vijf jaren na de opeisbaarheid van Lening 1 en Lening 2, is de vordering volgens [gedaagde] verjaard. De rechtbank zal dit verjaringsverweer passeren. De vordering is gebaseerd op de terugbetalingsbesluiten. Uit deze terugbetalingsbesluiten vloeien maandelijkse terugbetalingstermijnen voort. Tot aan het moment van deze besluiten bestond voor [gedaagde] nog geen terugbetalingsverplichting. De betalingstermijn van de oudste aflossing is verlopen op 1 augustus 2016. Niet in geschil is dat de advocaat van DUO bij brief van 30 oktober 2020 gesommeerd heeft tot betaling van alle op dat moment nog openstaande termijnen. Dit is binnen de verjaringstermijn van vijf jaar, zodat DUO de verjaring tijdig heeft gestuit, en [gedaagde] het volledige bedrag aan onbetaalde termijnen verschuldigd is.
Rente
4.14.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat niet duidelijk is hoe de hoogte van de verschuldigde rente is berekend. In reactie op dit verweer heeft de Staat bij akte een tabel met de rentepercentages die gelden voor een studieschuld op de voet van de WSF2000 in het geding gebracht. In deze tabel is de verschuldigde rente die jaarlijks wordt vastgesteld opgenomen. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen na ontvangst van deze tabel zijn verweer tegen de hoogte van de verschuldigde rente nader te preciseren. Nu hij dat heeft nagelaten is, staat de hoogte van de verschuldigde rente onvoldoende weersproken vast.
4.15.
De rechtbank verwerpt ook het verweer van [gedaagde] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij over de periode 2003-2005 tot heden rente moet betalen terwijl DUO stil is blijven zitten. De reden dat DUO pas vanaf 2014 tot invordering is overgegaan is gelegen in de omstandigheid dat [gedaagde] in 2004 om een draagkrachtmeting heeft verzocht, welke geleid heeft tot een nihilstelling van de terugbetalingsverplichting over de periode 2004-2014. Het ‘stil blijven zitten’ van DUO is derhalve op eigen verzoek van [gedaagde] geweest en bovendien in zijn eigen voordeel omdat hij over die jaren niet heeft hoeven aflossen op zijn studieschuld bij DUO.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat de gevorderde wettelijke rente ex artikel 10a.6 lid 2 jo 6.8 WSF2000 over de verschuldigde hoofdsom toewijsbaar is, vanaf de vervaldata van de aflostermijnen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
De Staat vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van
€ 1.219,54 en verwijst daarvoor naar de brief van 25 september 2020 die verzonden is namens de Manager Persoonsgericht Innen van DUO waarin een betalingstermijn van veertien dagen is opgenomen. Nu deze brief niet namens een incassogemachtigde is verzonden, en er derhalve geen externe kosten zijn gemaakt, komt deze niet in aanmerking voor een vergoeding. De daarop volgende brief van 30 oktober 2020 van de advocaat van [gedaagde] bevat echter geen veertien-dagen-termijn waardoor deze brief niet aan de daarvoor geldende eisen voldoet en om die reden de buitengerechtelijke incassokosten moet worden afgewezen.
Proceskosten
4.18.
[gedaagde] wordt, als in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat. Deze kosten worden begroot op een bedrag van:
Explootkosten: € 103,33
Griffierecht: € 2.837,00
Advocaatkosten: € 1.532,00 (gebaseerd op 2 punten á € 766 (tarief III))
-------------
Totaal: € 4.472,33
4.19.
Ook de nakosten die na deze uitspraak gemaakt worden, vallen onder de proceskostenveroordeling. De nakosten zijn bepaald op € 173 en worden verhoogd met
€ 90 in geval van betekening. De wettelijke rente over proceskostenveroordeling wordt toegewezen zoals gevorderd.
Certificaat
4.20.
De Staat heeft verzocht om een artikel 53 certificaat. Hiertegen is verder geen verweer gevoerd en dit certificaat zal worden verstrekt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de Staat van een geldsom van € 30.929,28 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 10a.6 lid 2 jo 6.8 WSF2000 vanaf de vervaldata van de aflostermijnen tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van de Staat en begroot deze op een bedrag van € 4.472,33, te vermeerderen de met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot dusver uitvoerbaar bij voorraad, en
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023.