In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, een Filipijnse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, met als doel haar partner te bezoeken en het land te leren kennen. De aanvraag werd echter afgewezen op 29 juni 2022, omdat verweerder van mening was dat eiseres het verblijfsdoel onvoldoende aannemelijk had gemaakt. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door verweerder kennelijk ongegrond verklaard zonder haar te horen.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 16 maart 2023 behandeld. Eiseres voerde aan dat verweerder te strenge eisen stelde aan de bewijsvoering van haar relatie met de referent, en dat zij niet gehoord had moeten worden in bezwaar. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat eiseres het verblijfsdoel niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om het verblijfsdoel aannemelijk te maken en dat verweerder een ruime beoordelingsmarge heeft bij deze beoordeling.
De rechtbank concludeerde dat de door eiseres overgelegde documenten, waaronder een kopie van het paspoort van de referent, niet voldoende waren om de gestelde relatie te onderbouwen. Ook werd vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren gepresenteerd in de bezwaarfase die de afwijzing konden onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.