ECLI:NL:RBDHA:2023:8451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3155
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en CO2-uitstoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) van € 7.490 terecht is opgelegd. De eiser had op zijn aangifte van 29 juli 2020 een bedrag van € 3.368 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Audi Q5, waarbij hij uitging van een CO2-uitstoot van 157 gr/km. De Belastingdienst heeft echter de CO2-uitstoot vastgesteld op 280 gr/km, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de handhaving van deze naheffingsaanslag door de Belastingdienst, die zijn standpunt verdedigde met een verwijzing naar de Scandinavische rekenmethode voor CO2-uitstoot.

Tijdens de zitting op 15 mei 2023 heeft eiser betoogd dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd en dat verweerder de CO2-uitstoot ten onrechte heeft vastgesteld. Eiser heeft ook verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van de CO2-uitstoot van 280 gr/km, zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs van de auto. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat eiser niet persoonlijk gecompenseerd kan worden voor de veronderstelde spanning en frustratie.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/3155

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 7.490 (de naheffingsaanslag).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 april 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2023.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen.
Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 1] en mr [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op zijn aangifte van 29 juli 2020 een bedrag van € 3.368 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Audi Q5 2.0 TFSI quattro design (de auto). Hierbij is eiser uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 157 gr/km. De datum van eerste toelating van de auto is 1 juli 2018. De auto is een uit de Verenigde Staten geïmporteerd voertuig en beschikt niet over een Europese typegoedkeuring.
2. In de aangifte Bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van Expertise- & Taxatiebureau [bedrijfsnaam] B.V. Daarin is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 31.595. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 9.925 (72% van € 13.783,51) in verband met schade aan de auto in mindering gebracht. Hierdoor is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 21.670.
3. Verweerder heeft een bedrag van € 7.490 aan Bpm nageheven. Bij de vaststelling van de verschuldigde Bpm is verweerder uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 280 gr/km, een historische nieuwprijs van € 128.832 en een handelsinkoopwaarde van € 21.670.

Geschil4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of verweerder van de juiste CO2-uitstoot is uitgegaan.

5. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Verweerder heeft de CO2-uitstoot van de auto ten onrechte vastgesteld aan de hand van de Scandinavische methode. Er dient te worden uitgegaan van een lagere CO2-uitstoot gelet op de reeds eerder ingevoerde referentievoertuigen. Ter zitting heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
CO2-uitstoot
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) is gekeurd en dat daarbij de CO2-uitstoot, berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, is overgenomen van het Duitse kentekenbewijs. De op het Duitse kentekenbewijs vermelde CO2-uitstoot bedraagt 280 gr/km.
8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de CO2-uitstoot dient te bepalen aan de hand van een NEDC1-test. Eiser verwijst hierbij naar 113 referentieauto’s die in Nederland geregistreerd staan met een CO2-uitstoot van 157 gr/km. Door dit niet te doen handelt verweerder volgens eiser in strijd met het recht. Ook stelt eiser dat sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aangezien eisers auto zwaarder wordt belast dan gelijksoortige auto’s.
9. De rechtbank volgt bovengenoemde standpunten van eiser niet. Verweerder is terecht uitgegaan van een CO2-uitstoot van 280 gr/km. Deze uitstoot staat immers vermeld in het kentekenregister van de RDW en op het Duitse kentekenbewijs. Door de keuring en registratie van de auto is de hoogte van de CO2-uitstoot een vaststaand feit geworden. [1] Eisers standpunt dat de CO2-uitstoot op basis van de door hem aangedragen referentieauto’s dient te worden verlaagd naar 157 gr/km omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 VWEU volgt de rechtbank evenmin. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 280 gr/km. Dat een andere rekenmethode een lagere CO2-uitstoot zou geven, is geen reden om niet van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs uit te gaan. Het hanteren van de Scandinavische rekenmethode is immers in overeenstemming met de betreffende regelgeving (Richtlijn 2007/46/EG).
10. Uit genoemd arrest volgt tevens dat door verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat als uitgangspunt te veel Bpm in aanmerking is genomen. Eiser stelt dat de auto en de door hem aangedragen referentievoertuigen exact dezelfde auto’s zijn die in natuurkundig opzicht dezelfde CO2-uitstoot hebben. Volgens eiser is daarom de CO2-uitstoot op het kentekenbewijs van de auto te hoog vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet heeft aangetoond dat sprake is van exact dezelfde auto’s.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [2] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [3] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 23 april 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 30 mei 2023. Daarmee is sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met 1 maand en 7 dagen.
13. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.
2.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
3.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.