ECLI:NL:RBDHA:2023:8450

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terechtheid en hoogte van naheffingsaanslag Bpm in geschil na schade aan voertuig

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) die aan eiser is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.M. Bothof, heeft beroep ingesteld tegen de handhaving van de naheffingsaanslag door verweerder, die deze had gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2022. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 15 mei 2023 gehouden, waarbij zowel eiser als verweerder vertegenwoordigd waren.

De kern van het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Eiser betwist de hoogte van de naheffingsaanslag en stelt dat de waardevermindering van de auto als gevolg van schade hoger is dan door verweerder is vastgesteld. Verweerder heeft zich gebaseerd op een taxatierapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) en heeft een lager schadebedrag in aanmerking genomen dan eiser heeft voorgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat de staat van de auto op het moment van aangifte gelijk was aan die op de datum van taxatie, en dat de bewijslast voor de waardevermindering bij eiser ligt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de door verweerder in aanmerking genomen waardevermindering van € 6.569 juist is. Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding, aangezien de overschrijding gering was. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/3597

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2023.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen.
Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 1] en mr [naam 2] en
[naam 3].

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op zijn aangifte van 12 mei 2020 een bedrag van € 714 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz AMG C63 S (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 18 september 2017.
2. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [bedrijfsnaam] BV. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto berekend op € 136.096 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 50.990. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 47.081 in verband met schade aan de auto in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde (in beschadigde staat) is daardoor bepaald op € 3.910.
3. Op 6 mei 2020 heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) vastgesteld dat de auto een schadevoertuig is in de zin van artikel 1, eerste lid, onder u, van de Wegenverkeerswet 1994 waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de openbare weg. De RDW heeft voor de auto daarom een zogenoemde Wachten op Keuren status (WOK status) afgegeven.
4. Verweerder heeft een bedrag van € 7.002 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 15 mei 2020. Bij de vaststelling van de verschuldigde Bpm is verweerder uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 141.282 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 50.409. Verweerder heeft een bedrag van € 9.124 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 6.569 (72%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde (in beschadigde staat) van de auto is bepaald op € 43.840. DRZ heeft in het rapport de volgende opmerking geplaatst: “Het door DRZ vastgestelde schadebedrag is lager dan door de aangever is ingediend. Dit is toe te schrijven aan de gewijzigde staat waarin het voertuig aan ons getoond is. Aan het voertuig is reeds (uitgebreid) gerepareerd en daardoor hebben wij slechts delen van het opgegeven werk kunnen vaststellen”.

Geschil5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:

  • of verweerder de juiste waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen en
  • of er sprake is van een waardevermindering van de auto vanwege ex-schade.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag is opgelegd. Onder verwijzing naar het taxatierapport voert eiser aan dat de waardevermindering van de auto als gevolg van schade voor een hoger bedrag dan verweerder heeft toegepast in aanmerking moet worden genomen. Daarnaast stelt eiser dat rekening moet worden gehouden met een correctie van € 3.304 op basis van de NIVRE-richtlijn in verband met het schadeverleden van de auto.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Verweerder voert daartoe onder meer aan dat het taxatierapport van eiser niet kan dienen. Uit de schadecalculatie volgen meerdere essentiële gebreken. De vermindering van de waarde had pas mogen worden vastgesteld nadat deze essentiële gebreken waren hersteld. Verder stelt verweerder dat geen rekening dient te worden gehouden met een correctie in verband met het schadeverleden van de auto.
Beoordeling van het geschil
Essentiële gebreken en in aanmerking genomen schade
8. In het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 [1] is, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“3.5.3 In artikel 10, lid 10, van de Wet BPM is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Nadere regels zijn neergelegd in onder meer artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM [Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992]. In lid 3 van dat artikel is bepaald dat, indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM niet wordt vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is volgens deze bepaling in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring. Met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM is erin voorzien dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering pas mag en kan worden bepaald op het tijdstip dat de essentiële gebreken zijn hersteld en naar de staat waarin het motorrijtuig zich dan bevindt. Pas dan zal de RDW het in verband met die essentiële gebreken opgelegde rijverbod opheffen, zodat met het motorrijtuig kan en mag worden deelgenomen aan het verkeer. Deze bepaling strookt met het doel en de strekking van de Wet BPM […], namelijk om bpm te heffen ter zake van uitsluitend motorrijtuigen die - volgens de uit de WvW voortvloeiende eisen - geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland.
3.5.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, volgt dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bewerkstelligt dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm wordt voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering.”
9. Voor auto’s die als gevolg van schade niet de openbare weg op mogen, dient derhalve in beginsel Bpm te worden voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) bedoelde vermindering.
10. Op basis van de keuring verricht door de RDW staat vast dat de auto op 6 mei 2020 essentiële gebreken vertoonde. De fysieke opname voor de opstelling van het taxatierapport van eiser vond plaats op 15 februari 2020. Uit de door eisers taxateur opgestelde schadecalculatie en uit de overgelegde foto’s volgt dat er op dat moment sprake was van essentiële gebreken zoals vervanging van de motorkap, de linker koplamp en beide achterlichten. Vast staat dat ten tijde van de taxatie verricht door DRZ op 15 mei de schade aan het voertuig reeds grotendeels hersteld was, zo was onder andere de motorkap reeds vervangen en ook de verlichting voor en achter. Verweerder heeft om die reden een lager schadebedrag in aanmerking genomen.
11. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de in zijn taxatierapport opgenomen waardevermindering op het moment van de aangifte mag worden gevolgd aangezien de geldigheidstermijn voor een taxatierapport door Staatssecretaris Vijlbrief in verband met corona is verlengd naar 4 maanden. [2] Dit standpunt van eiser slaagt niet. Ook al mocht eiser in verband met de coronacrisis een 4 maanden oud taxatierapport aanleveren ten tijde van de aangifte, laat dit onverlet dat eiser moet aantonen dat de staat waarin de auto verkeert op het moment van de aangifte Bpm hetzelfde is als op de datum van fysieke opname. Eiser heeft niet aan deze bewijslast voldaan. Dit betekent dat enkel de bruto schade, niet zijnde essentiële gebreken, in aanmerking genomen kan worden.
12. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het standpunt van de kennisgroep autobelastingen [3] . Volgens eiser vindt voor voertuigen, waarvan voor 26 maart 2021 een BPM-aangifte is gedaan geen controle plaats op essentiële gebreken. De rechtbank volgt eisers standpunt niet. Uit genoemd standpunt van de kennisgroep volgt dat indien een aangifte Bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek toch een afschrijving mag worden gehanteerd op basis van de tabel en koerslijst. Dit betekent echter niet dat er geen controle plaatsvindt op essentiële gebreken dan wel dat essentiële gebreken als schade in aanmerking worden genomen. Het standpunt vermeldt daarover uitdrukkelijk: “ De schade die betrekking heeft op essentiële gebreken kan met inachtneming van 6.6 van het Kaderbesluit BPM niet in aftrek worden genomen op de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig.”
13. Verweerder heeft een bedrag van € 6.569 als waardevermindering vanwege schade aannemelijk geacht. Eiser heeft dit schadebedrag onvoldoende onderbouwd weersproken. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan het hiervoor genoemde schadebedrag in aanmerking genomen.
Ex-schade
14. De bewijslast met betrekking tot de door eiser gestelde in aanmerking te nemen waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto rust op eiser. Eiser heeft naar voren gebracht dat op grond van de NIVRE-richtlijn een bedrag van € 3.304 aan ex-schade in aanmerking genomen moet worden. Onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd en hoe deze zich verhouden tot het reeds toegepaste schadepercentage. In haar oordeel weegt de rechtbank mee dat zowel eisers taxateur als de taxateur van DRZ geen waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto in zijn rapport heeft opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met de enkele verwijzing naar de NIVRE-richtlijn er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van een waardevermindering in verband met ex-schade.
Conclusie
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [4] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [5] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 11 mei 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 30 mei 2023. Daarmee is sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met 19 dagen.
17. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415
2.Besluit (fiscale) noodmaatregelen coronacrisis, 14-4-2020, nr. 2020-0000071409
3.KG:013:2022:5, gepubliceerd op 9 maart 2023
4.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
5.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.