ECLI:NL:RBDHA:2021:14010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
SGR 21/491
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opdracht tot het doden van de damhertenpopulatie in de Hoeksche Waard

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en verschillende stichtingen, waaronder Stichting Animals Rights en Stichting Fauna4Life. De zaak betreft de opdracht van de Omgevingsdienst Haaglanden aan de faunabeheereenheid Zuid-Holland om de damhertenpopulatie in de Hoeksche Waard tot nul te reduceren. Eisers hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat de motivering van de opdracht onvoldoende is. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat de populatie uitsluitend uit verwilderde dieren bestaat en dat er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Ook is onvoldoende onderbouwd waarom het doden van de gehele populatie noodzakelijk is voor de verkeersveiligheid en ter voorkoming van schade aan gewassen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/491

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2021 in de zaak tussen

1. Stichting Animals Rights,
2. Stichting Fauna4Life,
eisers
(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: F.B. Mantel).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: de faunabeheereenheid Zuid-Holland

(gemachtigde: V.W.M.M. Ampt-Riksen).

Procesverloop

In het besluit van 16 december 2020 (het bestreden besluit) heeft de Omgevingsdienst Haaglanden namens verweerder aan de faunabeheereenheid Zuid-Holland (de faunabeheereenheid) een opdracht in de zin van artikel 3.18, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) gegeven om de omvang van de populatie van het damhert binnen de Hoeksche Waard zo spoedig mogelijk tot nul terug te brengen met een maximale tijdsduur van vijf jaar.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Eisers hebben eveneens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep.
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2021 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd. Voor Stichting Animal Rights is verder verschenen mevrouw [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van verweerder waren verder aanwezig de heer [B] en de heer [C] . De faunabeheereenheid werd vertegenwoordigd de gemachtigde voornoemd.

Overwegingen

1. Bij verzoek van 21 april 2020 heeft de faunabeheereenheid verweerder verzocht om een opdracht als bedoeld in artikel 3.18, eerste en vierde lid, van de Wnb voor het beperken dan wel verwijderen van de omvang van de populatie damherten in de Hoeksche Waard. In het verzoek is vermeld dat er binnen de Hoeksche Waard ongeveer 30 damherten zwerven. Deze damherten en hun nakomelingen zijn, zo staat in het verzoek, rond het jaar 2000 ontsnapt en veroorzaken schade aan jonge fruitbomen en gewassen. Daarnaast begint het risico op verkeersongelukken steeds groter te worden.
2. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is toegepast op het bestreden besluit.
3. In dat verband heeft verweerder vanaf 12 september 2020 tot en met 23 oktober 2020 een ontwerpbeschikking ter inzage gelegd. In deze ontwerpbeschikking is vermeld dat aan de faunabeheereenheid een opdracht wordt gegeven in de zin van artikel 3.18 van de Wnb om de omvang van de populatie van het damhert binnen de Hoeksche Waard zo spoedig mogelijk tot nul terug te brengen, met een maximale tijdsduur van vijf jaar.
4. Eisers hebben op 21 oktober 2020 een zienswijze ingediend. In de zienswijze is verwoord dat de opdracht volgens eisers in strijd met de Wnb is verleend. Eisers hebben verweerder dringend verzocht de opdracht niet te verlenen.
5. Op 16 december 2020 heeft verweerder met het bestreden besluit aan de faunabeheereenheid de opdracht verleend om de populatie van het damhert tot nul terug te brengen. In de toelichting bij het bestreden besluit staat onder meer dat in het voorjaar van 2020 39 damherten zijn geteld en dat deze damherten behoren tot of nakomelingen zijn van een groep damherten die in het jaar 2000 is uitgebroken. Omdat het om verwilderde dieren gaat – zo is toegelicht – is geen ontheffing vereist. Ook hoeft er niet te worden getoetst aan de volgende twee criteria:
  • er is geen andere bevredigende oplossing;
  • er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding voort te laten bestaan.
6. Eisers hebben vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat aan het belang van eisers meer gewicht moest worden toegekend dan aan het belang van verweerder. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat volgens verweerder de kans op aanrijdingen met damherten nog vrij klein was en de verkeersveiligheid pas zou worden bedreigd bij een verdere groei van het aantal damherten. Omdat het aantal damherten al met negen was verminderd door afschot, was naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te verwachten dat de verkeersveiligheid in de Hoeksche Waard in gevaar zou komen voordat uitspraak zou worden gedaan in de bodemprocedure. De beperkte groei van de populatie heeft verder tot gevolg dat de substantiële toename van de schade aan landbouwgewassen niet in de lijn der verwachting lag. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
7.1.
Op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb is het in beginsel verboden om dieren die behoren tot een beschermde diersoort opzettelijk te doden. Het damhert is in de Wnb aangewezen als een beschermde diersoort.
7.2.
Op grond van artikel 3.18, eerste lid, van de Wnb kunnen gedeputeerde staten aan (onder andere) faunabeheereenheden opdracht geven om in afwijking van onder meer artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb de omvang van een bij de opdracht aangeduide populatie te beperken als dat nodig is voor de redenen genoemd in artikel 3.17, eerste lid, onderdelen a, b en c. In de tweede volzin van artikel 3.18, eerste lid, worden verder de artikelen 3.3, vierde en vijfde lid, 3.8, vijfde lid, en 3.10, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. In deze bepalingen is onder meer bepaald dat een ontheffing of een vrijstelling alleen kan worden verleend als er geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat de maatregelen niet mogen leiden tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
7.3.
Artikel 3.18, vierde lid, van de Wnb verklaart het eerste tot en met derde lid, met uitzondering van de tweede volzin van het eerste lid, van overeenkomstige toepassing op het beperken van de omvang van populaties van dieren die zijn aan te merken als exoten of verwilderde dieren. De extra waarborgen die in de tweede volzin van artikel 3.18, eerste lid, worden geboden, gelden dus niet wanneer het gaat om verwilderde dieren.
7.4.
Verweerder heeft de opdracht tot het doden van de populatie damherten gebaseerd op artikel 3.18, eerste en vierde lid, van de Wnb. Dit betekent dat op grond van de Wnb 1) de damherten die onderdeel uitmaken van de betreffende populatie moeten zijn aan te merken als ‘verwilderde dieren’ en 2) dat het doden van de dieren nodig is op grond van één van de redenen genoemd in artikel 3.17, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wnb.
Verwilderde dieren?
7.5.
Eisers hebben aangevoerd dat zich twintig jaar geleden damherten in de Hoeksche Waard hebben gevestigd. Het is – aldus eisers – niet duidelijk waar deze damherten vandaan komen; damherten zijn het gewoon te zwerven en kunnen wanneer zij op zoek gaan naar nieuw leefgebied zowel lopend als zwemmend grote afstanden overbruggen. Volgens eisers is het, wanneer niet duidelijk is of het verwilderde dieren betreft, op grond van het voorzorgsbeginsel zo dat deze dieren moeten worden beschouwd als wilde dieren en niet als verwilderde dieren.
7.6.
In de Wnb is niet bepaald wat onder ‘verwilderde dieren’ moet worden verstaan. In de memorie van toelichting bij deze wet (Kamerstukken II 2011-2012, 33 348, nr. 3, p. 268) is het volgende ten aanzien van verwilderde dieren vermeld:

Verwilderde dieren (…) zijn voorheen gehouden dieren die structureel niet meer onder de beschikkingsmacht van de eigenaar vallen, of hun nakomelingen. Zij dienen derhalve onderscheiden te worden van dieren die ontsnapt zijn.
7.7.
Het is de vraag of de damhertenpopulatie in de Hoeksche Waard bestaat uit verwilderde dieren. Het ligt op de weg van verweerder om dit deugdelijk te motiveren. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Ter toelichting dient het volgende.
7.8.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de damherten verwilderde dieren zijn een rapport van 27 oktober 2021 van Faunapartner overgelegd. Dit rapport is in opdracht van de faunabeheereenheid Zuid-Holland opgesteld op basis van de volgende vraagstelling:

De (on)waarschijnlijkheid dat er ‘wilde’ damherten in de populatie van de Hoeksche Waard zijn. Alle damherten in NL zijn uitgezet/nakomelingen van uitgezette dieren maar in ZH merken we alleen de populaties die bekend waren ten tijde van de Nota Jacht en Wildbeheer 1993 (zie p. 41 van de Nota) aan als wild/beschermd, de overige damherten zijn daarmee verwilderde dieren. De vraag is dus hoe waarschijnlijk het is dat damherten vanuit de Veluwe, de AWD of uit Zeeland de Hoeksche Waard hebben bereikt?
7.9.
In het rapport van Faunapartner is onder meer vermeld dat het erg onwaarschijnlijk is dat vermenging vanuit de kernleefgebieden, zoals AWD (Amsterdamse Waterleidingduinen), heeft plaatsgevonden. In het rapport is verwoord dat dit volgens deskundigen onwaarschijnlijk wordt geacht omdat er verschillende barrières – zoals wegen, steden en wateren – tussen de betreffende gebieden en de Hoeksche Waard aanwezig zijn.
7.10.
De deskundigheid van Faunapartner en de inhoud van het rapport zijn niet in geschil. Toch kan dit rapport de conclusie dat de damhertenpopulatie in de Hoeksche Waard bestaat uit verwilderde dieren niet dragen. In de vraag die aan Faunapartner door de faunabeheereenheid is gesteld, wordt tot uitgangspunt genomen dat alleen de damhertenpopulaties in de Veluwe, de AWD en Zeeland als wilde dieren zijn aan te merken en dat daarmee alle andere damherten verwilderde dieren zijn. Verweerder heeft toegelicht dat dit uitgangspunt is gebaseerd op de Nota Jacht en Wildbeheer 1993; alleen de populaties die destijds bekend waren, zijn aangemerkt als wild in plaats van verwilderd. De Hoeksche Waard wordt – aldus verweerder – in de Nota Jacht en Wildbeheer 1993 niet genoemd. Aan de Nota Jacht en Wildbeheer 1993 komt echter geen doorslaggevende betekenis toe wanneer het gaat om de vraag of dieren al dan niet verwilderd zijn in de zin van de Wnb. Dat alleen in de Veluwe, de AWD of Zeeland wilde damhertenpopulaties voorkomen, acht de rechtbank dan ook te kort door de bocht. Gelet op wat blijkens de memorie van toelichting bij de Wnb (zie rechtsoverweging 7.6) onder verwilderde dieren moet worden verstaan, bestaat de mogelijkheid dat er ook buiten die gebieden wilde damherten voorkomen. De redenering dat er in de Hoeksche Waard geen wilde damherten voorkomen omdat er vanuit de Veluwe, de AWD of Zeeland geen migratie kan hebben plaatsgevonden, is dus niet sluitend. Verder verdient opmerking dat – zoals in de bijlage bij het bestreden besluit is vermeld – voor wat betreft de damhertenpopulatie in de Kennemerduinen wel door verweerder wordt aangenomen dat sprake is van wilde dieren ‘omdat zij al veel langer in het wild (over-)leven’. Deze uitleg strookt niet met het uitgangspunt van verweerder dat aansluiting wordt gezocht bij de Nota Jacht en Wildbeheer 1993.
7.11.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder niet toereikend heeft gemotiveerd dat de damhertenpopulatie in de Hoeksche Waard uitsluitend bestaat uit verwilderde dieren. In het verlengde hiervan blijkt uit de toelichting van verweerder onvoldoende dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Deze waarborg vervalt immers alleen indien vaststaat dat het gaat om verwilderde dieren.
Noodzakelijk?
7.12.
Hetgeen hiervoor is overwogen daargelaten, overweegt de rechtbank als volgt voor wat betreft de noodzaak van de door verweerder gegeven opdracht.
7.13.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de opdracht noodzakelijk is:
in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere redenen van groot openbaar belang (artikel 3.17, eerste lid, onderdeel b, onder 3, van de Wnb);
ter voorkoming van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom (artikel 3.17, eerste lid, onderdeel b, onder 2, van de Wnb).
Openbare veiligheid
7.14.
Voor wat betreft de openbare veiligheid gaat het om het belang van de verkeersveiligheid.
7.15.
Niet in geschil is dat het belang van de verkeersveiligheid kan worden geschaard onder het onder artikel 3.17, eerste lid, onderdeel b, onder 3, van de Wnb vermelde belang van de openbare veiligheid (zie ook rechtsoverweging 2.2 in de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5862 en rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3510).
7.16.
Verweerder heeft toegelicht dat zich in de jaren 2015-2020 een aantal serieuze auto-ongelukken heeft voorgedaan. In dat verband heeft verweerder naar voren gebracht dat er in de periode van 2015-2020 vier aanrijdingen door de meldkamer van de politie zijn gemeld bij de valwildcoördinator. In het door de faunabeheereenheid gebruikte registratiesysteem Dora zijn over de periode 2015-2020 zeven valwildregistraties opgenomen. Verweerder heeft verder nog een krantenartikel overgelegd, waarin melding wordt gemaakt van een aanrijding tussen een scooter en een hert in 2021.
7.17.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat uit de overgelegde informatie niet duidelijk blijkt dat het voor ieder van de hiervoor genoemde gevallen gaat om een aanrijding met een damhert. In de door verweerder opgestelde tabel, opgenomen in het bestreden besluit en behorend bij de registraties in Dora, is voor twee aanrijdingen de indicatie ‘onbekend’ gegeven, voor drie andere aanrijdingen de indicatie ‘wildaanrijding’ en de overige twee aanrijdingen hebben de indicatie ‘dood aangetroffen’. Verweerder heeft voor wat betreft de vier aanrijdingen die zijn gemeld door de politie toegelicht dat deze gegevens alleen damherten betreffen, maar ook hiervoor geldt dat het ontbreekt aan informatie op grond waarvan deze stelling kan worden gestaafd. Wanneer een opdracht tot het doden van damherten wordt gegeven in het belang van de verkeersveiligheid, mag van verweerder worden verwacht inzichtelijk te maken in hoeverre damherten een bedreiging van de verkeersveiligheid vormen. Op basis van de door verweerder overgelegde gegevens is dat niet duidelijk.
7.18.
Uit het bestreden besluit en de toelichting van verweerder maakt de rechtbank in de tweede plaats op dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de populatie (nog) geen ernstige bedreiging vormt voor de verkeersveiligheid. In (de bijlagen bij) het bestreden besluit is onder meer het volgende vermeld:

De verkeersveiligheid wordt bedreigdals het aantal damherten groeit” (onderstreping door de rechtbank).

Wij maken van deze bevoegdheid gebruik om te voorkomen dat de komende jaren de populatie damherten zo groot wordt, dat het steeds lastiger en gevoeliger zal worden om ze te bestrijden.

Het aantal geregistreerde aanrijdingen is nu nog laag, maar wij willen ingrijpen vóór het aantal damherten toeneemt.
Verder heeft verweerder naar aanleiding van een petitie die op 11 februari 2021 is aangeboden aan de burgemeester van de Hoeksche Waard een bijeenkomst gehouden op 17 maart 2021. Op deze bijeenkomst konden vragen worden gesteld, die verweerder op 19 maart 2021 heeft beantwoord. In deze beantwoording, die verweerder heeft overgelegd, staat onder meer het volgende:

De groep veroorzaakt tot nog toe geen grote problemen, maar de groep gedijt goed en groeit. Naar verwachting neemt de groep meer dan evenredig toe. Daarmee zal de groep zich ook buiten het gebied gaan begeven, met name de (jonge) mannen. Het risico op aanrijdingen zal dan stijgen.
7.19.
Het voorgaande komt erop neer dat de impact van de populatie damherten op de verkeersveiligheid volgens verweerder nu nog te overzien is, maar dat verweerder wil voorkomen dat de populatie groeit en wel grote problemen gaat veroorzaken. Uit de toelichting van verweerder leidt de rechtbank af dat verweerder (ongebreidelde) groei van de populatie wil voorkomen. Het is gelet op deze duiding van verweerder niet duidelijk waarom het met het oog op de verkeersveiligheid noodzakelijk is om de gehele populatie te doden in plaats van te volstaan met een minder verstrekkende opdracht, zoals het beheer van de populatie. Dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat ieder ongeluk er één te veel is en dat daarom de gehele populatie moet worden gedood, verhoudt zich niet met de bij het besluit en ook daarna gegeven toelichting door verweerder. Aangezien voor deze inconsistentie geen verklaring is gegeven, overtuigt deze uitleg niet. Hetzelfde geldt voor het argument van verweerder dat instandhouding dan wel beheer van de huidige populatie op termijn betekent dat er meer dieren worden gedood. Dit is geen dragend argument voor het verstrekken van een opdracht voor het doden van de hele populatie. De opdracht is immers ingegeven door de gronden die verweerder daarvoor heeft aangedragen, waaronder de verkeersveiligheid. De opdracht mag dan ook niet verder gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van dit doel. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft toegelicht waarom het met het oog op de verkeersveiligheid noodzakelijk is dat de gehele populatie damherten wordt gedood.
Voorkoming van ernstige schade aan gewassen
7.20.
Verweerder heeft het bestreden besluit genomen ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom als bedoeld in artikel 3.17 van de Wnb.
7.21.
Ingevolge de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland (beleidsregel) wordt onder ernstige schade aan gewassen verstaan: de door in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan landbouwgewassen welke op grond van de door BIJ12 gehanteerde taxatieregels getaxeerd wordt op € 250,- of meer per geval. Voor wat betreft ernstige schade aan andere vormen van eigendom wordt verstaan: door in het in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan eigendommen, waarbij het schadebedrag per geval € 250,- of meer bedraagt.
7.22.
Ten aanzien van het begrip ‘belangrijke schade’ in de zin van de Wnb is het vaste rechtspraak dat het bestuursorgaan bij het bepalen of sprake is van ‘belangrijke schade’ een zekere beoordelingsruimte heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5183). Een beleidsmatige invulling van het begrip ‘belangrijke schade’ door uit te gaan van een schadebedrag van ten minste € 250,- per geval heeft de Afdeling niet onredelijk geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3209). De rechtbank overweegt dat de voornoemde uitspraken betrekking hebben op het begrip ‘belangrijke schade’. In de Wnb wordt het begrip ‘belangrijke schade’ gebruikt in gevallen waarin het gaat om vogels; dit begrip is vanuit de Vogelrichtlijn in de Wnb geïmplementeerd. Het begrip ‘ernstige schade’ heeft betrekking op andere dieren dan vogels en is geïmplementeerd uit de Habitatrichtlijn. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen in gevallen waarin het gaat om ‘ernstige schade’ en neemt tot uitgangspunt dat verweerder bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van ‘ernstige schade’ beoordelingsruimte heeft en dat de invulling die verweerder daaraan heeft gegeven in de beleidsregel niet onredelijk is.
7.23.
Voor wat betreft de omvang van de schade heeft verweerder het volgende naar voren gebracht. De schade is volgens verweerder op basis van een zevental taxatierapporten, gedateerd 30 augustus 2019, € 28.769,72. Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat BIJ12 in 2021 een melding heeft ontvangen van schade in appelboomgaarden. De schade veroorzaakt door damherten is, blijkens een taxatierapport d.d. 27 juli 2021, getaxeerd op € 16.703,74. Daarnaast is er schade aan bijenkasten veroorzaakt. De faunaschade van de imkerij bedraagt volgens een taxatierapport van 6 mei 2020 € 2.344,25.
7.24.
Op grond van de beleidsregel moet de schade aan gewassen op grond van de door BIJ12 gehanteerde taxatieregels € 250,- bedragen om als ‘ernstige schade’ te kunnen worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de taxaties, gedateerd 30 augustus 2019, niet volgens de door BIJ12 gehanteerde taxatieregels zijn opgesteld. Deze schade kan op grond van de beleidsregel dus niet als ernstige schade worden gekwalificeerd.
Voor het taxatierapport van 27 juli 2021 geldt dat dit taxatierapport wel volgens de taxatieregels van BIJ12 tot stand is gekomen. De getaxeerde schade bedraagt voorts meer dan € 250,-. Voor de schade aan de bijenkasten geldt dat – nu dit geen gewassen betreft – de beleidsregel het vereiste dat de taxatie moet hebben plaatsgevonden overeenkomstig de door BIJ12 gehanteerde taxatieregels niet geldt. Ook de getaxeerde schade aan de bijenkasten betreft een bedrag van meer dan € 250,-.
7.25.
De rechtbank neemt gelet op het voorgaande aan dat er – voor wat betreft de omvang – sprake is van ernstige schade als bedoeld in de Wnb. De rechtbank is echter, zoals eisers hebben betoogd, van oordeel dat uit de taxatierapporten en de toelichting van verweerder onvoldoende blijkt dat dit schade is die is veroorzaakt door damherten. Hoewel dit in de betreffende rapporten staat vermeld, blijkt onvoldoende waar dit op is gebaseerd. Er is geen fotomateriaal overgelegd of toereikende uitleg gegeven waaruit volgt dat de betreffende schade door damherten is veroorzaakt. Dat er sprake is van vraatschade in of rondom het leefgebied van de populatie damherten, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende; uit de toelichting van verweerder kan niet worden opgemaakt dat de schade daarmee uitsluitend aan damherten kan worden toegeschreven. Dit geldt temeer nu in het taxatierapport d.d. 27 juli 2021 ook schade aan fruitgewassen is vermeld, veroorzaakt door andere diersoorten, te weten de ree en de haas. Aangezien het besluit van verweerder strekt tot het doden van een populatie damherten, lag het op de weg van verweerder om inzichtelijk te maken dat de vastgestelde schade daadwerkelijk is veroorzaakt door damherten. Verweerder heeft dit nagelaten.
7.26.
De rechtbank overweegt verder dat – net zoals voor de verkeersveiligheid het geval is – niet duidelijk is waarom het doden van de gehele populatie noodzakelijk is. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom niet kan worden volstaan met het beperken van de omvang van de damhertenpopulatie in plaats van deze geheel te doden. Van belang is dat de opdracht tot het doden van de damhertenpopulatie is gegeven ter voorkoming van
ernstigeschade, en niet
alleschade. Waarom het noodzakelijk is dat alle damherten worden gedood, valt uit de toelichting van verweerder niet op te maken. Ook op dit punt is de rechtbank daarom van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
Slotsom en proceskosten
7.27.
De rechtbank ziet in wat hiervoor is overwogen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
7.28.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, hebben eisers recht op een proceskostenvergoeding. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht bedraagt deze vergoeding € 1.496,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 748,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eisers gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers voor een bedrag van € 1.496,-;
  • draagt verweerder op om het door eisers betaalde griffierecht van € 360,- aan eisers te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Pereth, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.