ECLI:NL:RBDHA:2023:8310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
C/09/640662 / HA ZA 23-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en vorderingen in een handelszaak met interregionaal karakter

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 7 juni 2023 een vonnis gewezen in een incident met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank. De eiseressen, [de B.V.] en Sanidump Den Haag B.V., hebben in de hoofdzaak vorderingen ingesteld tegen de gedaagden, waaronder Sten B.V. en Sanidump Curaçao B.V., met betrekking tot de levering van aandelen en betaling van een rekening-courantschuld. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen, ondanks dat enkele gedaagden op Curaçao zijn gevestigd. Dit is gebaseerd op de samenhang tussen de vorderingen en de toepassing van artikel 7 Rv, dat bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van één van de gedaagden, deze ook toekomt ten aanzien van andere gedaagden in hetzelfde geding, mits er een zodanige samenhang bestaat dat gezamenlijke behandeling gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen tegen de verschillende gedaagden samenhangen en dat het voor hen voorzienbaar was dat zij in Nederland zouden worden opgeroepen. De rechtbank heeft het gevorderde in het incident afgewezen en Sten c.s. veroordeeld in de proceskosten. De hoofdzaak zal worden voortgezet met een mondelinge behandeling, waarbij de rechtbank heeft aangegeven dat verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/640662 / HA ZA 23-17
Vonnis in incident van 7 juni 2023
in de zaak van

1.[de B.V.] te [plaats 1],

2.
SANIDUMP DEN HAAG B.V.te Den Haag,
eiseressen in conventie in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. P. Geervliet te Amsterdam,
tegen

1.STEN B.V.te Zoetermeer,

2.
SANIDUMP CURAÇAO B.V.te Willemstad, Curaçao,
3.
[gedaagde sub 3]te [plaats 2], Curaçao,
gedaagden in conventie in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. A.A. Krips te Amsterdam.
Partijen worden hierna afzonderlijk respectievelijk [de B.V.], Sanidump DH, Sten, Sanidump CUR en [gedaagde sub 3] genoemd. Met [de B.V. c.s.] en Sten c.s. worden hierna respectievelijk eiseressen en gedaagden (in de hoofdzaak) gezamenlijk aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 september 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 5 april 2022 tevens de incidentele conclusie, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

het geschil in de hoofzaak

2.1.
[de B.V. c.s.] vorderen in de hoofdzaak, samengevat:
I. de veroordeling van Sten tot levering van één aandeel in het kapitaal van Sanidump DH aan [de B.V.] tegen de nominale waarde van dat aandeel;
II. de hoofdelijke veroordeling van Sten c.s. tot betaling van € 311.909 aan Sanidump DH, met wettelijke rente;
III. de hoofdelijke veroordeling van Sten c.s. tot betaling van € 3.334 aan buitengerechtelijke kosten aan Sanidump DH, met wettelijke rente;
IV. de veroordeling van Sten c.s. in de kosten van de procedure, met nakosten en wettelijke rente.
2.2.
Aan deze vorderingen leggen [de B.V. c.s.], samengevat, het volgende ten grondslag. [de B.V.] en Sten houden ieder 50% van de aandelen in Sanidump DH. Tussen hen is overeengekomen dat [de B.V.] 51% en Sten 49% van de aandelen in Sanidump zou gaan houden. Sten weigert echter mee te werken aan de daarvoor benodigde overdracht van één aandeel aan [de B.V.].
Sanidump DH heeft een rekening-courant verhouding met Sanidump CUR op grond waarvan Sanidump CUR € 311.909 aan Sanidump DH verschuldigd is. De achtergrond hiervan is dat Sanidump DH geld heeft geleend aan Sanidump CUR en zich daarnaast garant heeft gesteld voor de betaling van goederen die een derde, de franchisegever B.V. Sani Dump, heeft geleverd aan Sanidump CUR. Sten en [gedaagde sub 3] zijn medeaansprakelijk voor de schade die Sanidump DH lijdt door het onbetaald blijven van de rekening-courantschuld. Sten heeft namelijk haar taak als medebestuurder van Sanidump DH verzaakt door laatstgenoemde vennootschap niet te behoeden voor nadere kredietverstrekking aan Sanidump CUR, terwijl Sten wist, althans behoorde te begrijpen, dat Sanidump CUR haar verplichtingen aan Sanidump DH niet zou kunnen nakomen. [gedaagde sub 3] wist als bestuurder van Sanidump CUR, althans behoorde te begrijpen, dat op het moment van het ontstaan van de vorderingen van Sanidump DH op Sanidump CUR laatstgenoemde vennootschap niet in staat zou zijn om te betalen.
2.3.
Sten c.s. concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
het bevoegdheidsincident
2.4.
Sten c.s. vorderen in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vordering II in de hoofdzaak kennis te nemen.
2.5.
[de B.V. c.s.] concluderen tot afwijzing van de incidentele vordering.
2.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover van belang ingegaan.
2.7.
Allereerst gaat de rechtbank in op het verweer van [de B.V. c.s.] dat Sten c.s. niet hebben voldaan aan artikel 11 Rv, nu zij in hun conclusie van antwoord eerst inhoudelijk verweer en pas daarna het bevoegdheidsverweer hebben gevoerd. Hierdoor is het bevoegdheidsverweer niet “vóór alle weren ten gronde” opgeworpen, aldus [de B.V. c.s.]
2.8.
De rechtbank volgt hen niet op dit punt. Voldoende is dat de gedaagde de onbevoegdheid inroept in de eerste door hem genomen schriftelijke conclusie. [1] Hieraan hebben Sten c.s. voldaan. De rechtbank komt dus toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering in het incident.
2.9.
De rechtbank stelt allereerst vast dat zij bevoegd is kennis te nemen van de vordering II jegens Sten, nu deze vennootschap in Nederland is gevestigd.
2.10.
Aangezien Sanidump CUR en [gedaagde sub 3] woonplaats hebben op Curaçao, is in zoverre sprake van een zaak met een interregionaal karakter. Op grond van artikel 38 lid 3 Statuut Koninkrijk kunnen bij rijkswet regels worden gesteld omtrent interregionaal privaatrechtelijke onderwerpen, waaronder de interregionale bevoegdheid. Dat is tot op heden niet gebeurd. Daarom moet de interregionale bevoegdheid worden vastgesteld door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. Daarbij komt voorrang toe aan verdragen en Europese verordeningen boven nationaal recht. Alleen indien een verdrags- of verordeningsregel ontbreekt, althans in een internationale situatie niet van toepassing is, of zich anderszins niet voor overeenkomstige toepassing leent, dient de rechter zijn bevoegdheid te bepalen aan de hand van het commune internationale bevoegdheidsrecht van de artikelen 1‑14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) [2] .
2.11.
Er is sprake van een handelszaak, wat meebrengt dat de interregionale bevoegdheid dient te worden getoetst aan de hand van de Brussel I bis-Verordening [3] (hierna Brussel I bis). Sanidump CUR en [gedaagde sub 3] hebben echter geen woonplaats in een EU-lidstaat. Daarom valt de vordering tegen hen buiten het formele toepassingsbereik (zoals afgebakend in artikel 6) van Brussel I bis. De rechtbank moet dus naar het commune internationale bevoegdheidsrecht beoordelen of zij bevoegd is ten aanzien van Sanidump CUR en [gedaagde sub 3].
2.12.
In artikel 7 lid 1 Rv is bepaald dat, indien de Nederlandse rechter ten aanzien van één van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, voor zover tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
2.13.
Artikel 7 Rv is in belangrijke mate ontleend aan artikel 6 aanhef en onderdeel 1 EEX-verdrag, thans artikel 8 punt 1 Brussel I bis. Laatstgenoemd artikel luidt als volgt:
“Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede
rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.”
2.14.
Bij de uitleg van de commune regels voor internationale bevoegdheid dient in beginsel aansluiting te worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over (de voorlopers van) Brussel I bis, tenzij aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU. [4]
2.15.
Dit betekent dat de rechter zich bij beoordeling van de vraag of hij rechtsmacht heeft, alle hem ter beschikking staande relevante gegevens in ogenschouw dient te nemen, waaronder, in voorkomend geval, de betwistingen van gedaagde. Voor de toetsing in het kader van de bevoegdheid hoeft de rechter echter geen uitgebreide bewijsprocedure te voeren met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als in de hoofdzaak relevant zijn. Hieruit volgt dat de rechter zich bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag kan beperken tot een prima facie (of summierlijk) oordeel) [5] Deze maatstaf geldt ook voor de toepassing van artikel 7 lid 1 Rv. [6]
2.16.
Voor de toepassing van artikel 7 lid 1 Rv is de hierna onder 2.15 en 2.16 weergegeven rechtspraak van het HvJEU voor de toepassing van (thans) artikel 8 onder 1 Brussel bis-Vo en daarvoor artikel 6 lid 1 EEX-Verordening van belang. De rechtbank neemt deze rechtspraak bij de toepassing van artikel 7 lid 1 Rv tot uitgangspunt, aangezien in de wetgeschiedenis bij artikel 7 lid 1 Rv geen aanknopingspunten te vinden zijn op basis waarvan het aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever op dit punt heeft beoogd af te wijken van de uitleg van (de voorlopers van het huidige) artikel 8 punt 1 Brussel I bis door het HvJEU.
2.17.
De omstandigheid dat de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben (bijvoorbeeld wanprestatie respectievelijk onrechtmatige daad) of dat verschillend recht moet worden toegepast, staat op zichzelf niet aan toepassing van deze bepaling in de weg. Dit is anders indien voor de verweerders niet voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft. Bij de beoordeling of de verschillende ingestelde vorderingen samenhangend zijn (en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat) moet rekening worden gehouden met alle noodzakelijke elementen van het dossier. Daartoe zal de rechter in voorkomend geval, ook al is dit voor de beoordeling niet noodzakelijk, de rechtsgrondslagen van de vorderingen in de beschouwing moeten betrekken. [7]
2.18.
Dit betekent ook dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig zijn op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil. Daartoe is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Daarbij is van belang of de uitkomsten van de vorderingen al dan niet onafhankelijk van elkaar zijn. De enkele omstandigheid dat de uitkomst van een van de procedures een weerslag kan hebben op die van de andere volstaat niet. In het geval van twee beroepen tegen meerdere verweerders, die een verschillend voorwerp en een verschillende grondslag hebben en niet onderling samenhangen door een verhouding van ondergeschiktheid of onverenigbaarheid, volstaat het voor het bestaan van het gevaar van onverenigbare beslissingen in de zin van deze bepaling niet dat de eventuele gegrondverklaring van een van de vorderingen een mogelijke weerslag heeft op de omvang van het recht ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld. [8]
2.19.
De rechtbank is van oordeel dat aan de vereisten van artikel 7 lid 1 Rv is voldaan.
In de hoofdzaak worden onder vordering II Sanidump CUR, Sten en [gedaagde sub 3] tot betaling van hetzelfde bedrag aangesproken. De vordering jegens Sanidump CUR heeft (primair) een contractuele grondslag en de vorderingen jegens Sten en [gedaagde sub 3] zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. Deze drie vorderingen hangen in die zin nauw samen dat voor de toewijsbaarheid van de vorderingen jegens Sten en [gedaagde sub 3] moet komen vast te staan dat Sanidump CUR het gevorderde bedrag aan Sanidump DH moet betalen. De samenhang komt ook tot uitdrukking in de gevorderde hoofdelijke veroordeling [9] . De posities van Sten en [gedaagde sub 3] hangen ook nauw met elkaar samen, nu Sten, die medebestuurder is van Sanidump DH, op haar beurt wordt bestuurd door [gedaagde sub 3]. Bovendien is [gedaagde sub 3] ook bestuurder van Sanidump CUR. Het voorgaande betekent dat tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Gelet op de samenhang tussen de posities van gedaagden en de rekening-courant verhouding tussen Sanidump DH en Sanidump CUR was het voor Sanidump CUR en [gedaagde sub 3] redelijkerwijs te voorzien dat zij (naast Sten) bij de Nederlandse rechter zouden worden opgeroepen.
2.20.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij ten aanzien van Sanidump CUR ook rechtsmacht heeft op grond van artikel 6 aanhef en onder a Rv, omdat de verbintenis tot betaling van de rekening-courantschuld in Nederland moet worden uitgevoerd.
2.21.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de vorderingen in de hoofdzaak jegens Sanidump CUR en [gedaagde sub 3].
2.22.
Sten c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [de B.V. c.s.] worden begroot op
€ 598 aan salaris advocaat (1 punt à € 598, volgens tarief II). De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening toegekend.

3.De hoofdzaak

3.1.
De rechtbank zal in de hoofdzaak een mondelinge behandeling bevelen. Vanwege achterstanden kan het enige tijd duren voordat er zittingsruimte beschikbaar is en de zitting kan worden gepland. De zaak wordt daarom verwezen naar een
fictieve roldatumin de toekomst om te voorkomen dat de zaak steeds opnieuw wordt aangehouden. Zodra er zittingsruimte beschikbaar is, worden via het roljournaal verhinderdata opgevraagd. Als er tijdig verhinderdata worden opgegeven wordt daarmee zoveel mogelijk rekening gehouden bij het plannen van de zitting. Het is dus van belang om het roljournaal wekelijks te raadplegen.
3.2.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt Sten c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van [de B.V. c.s.] tot op heden begroot op € 598, te vermeerderen met de nakosten bedoeld onder 2.22;
in de hoofdzaak
4.3.
verwijst de zaak naar de rol voor beraad mondelinge behandeling;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2023. [10]

Voetnoten

1.vgl. HR 29 april 1994, NJ 1994, 488
2.vgl. HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063.
3.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1).
4.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443 (Moldavië), r.o. 4.1.3.
5.Vgl. HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank) en HvJ EU 16 juni 2016, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal /Schilling)
6.r.o. 4.1.5 van het onder noot 4 genoemde arrest.
7.HvJEG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, NJ 2008/80 (Freeport/Arnoldsson), punt 38-47, HvJEU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, NJ 2013/66 (Painer/Standard), punt 80-84.
8.HvJEU 20 april 2016, C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282, NJ 2016, 468.
9.Vgl. het toelichtende rapport van P. Jenard over het EEX-Verdrag (p. 26): “Voor de toepassing van dit voorschrift is vereist dat er een band bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen, bij voorbeeld dat zij hoofdelijke schuldenaren zijn”.
10.type: 1554