ECLI:NL:RBDHA:2023:8292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL23.12034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Oostenrijk en risico op refoulement

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij eiseres, van Chinese nationaliteit, een beroep deed op internationale bescherming. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van haar aanvraag. Eiseres had zich op 26 juli 2022 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten, maar haar asielverzoek werd pas formeel ingediend op 4 december 2022. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris tijdig een verzoek om terugname bij Oostenrijk had ingediend, omdat dit verzoek was gebaseerd op de Eurodac-gegevens van 4 december 2022. Eiseres voerde aan dat het claimverzoek niet tijdig was ingediend en dat er een reëel risico op refoulement bestond, omdat zij vreesde dat zij in Oostenrijk niet adequaat beschermd zou worden tegen uitzetting naar China. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet had aangetoond dat het beschermingsbeleid in Oostenrijk fundamenteel verschilde van dat in Nederland. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12034

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

geboren op [geboortedatum] ,
van Chinese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL23.12035.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek, op 5 juni 2023 op zitting behandeld. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Volgens verweerder zijn de autoriteiten van Oostenrijk verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiseres op 28 november 2016 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft op 30 januari 2022 een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). De autoriteiten van Oostenrijk hebben niet binnen twee weken gereageerd. Daarom staat sinds 14 februari 2023 de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vast op grond van artikel 25, tweede lid, Dublinverordening. In wat eiseres tijdens het aanmeldgehoor Dublin en in de zienswijze heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding gezien de aanvraag aan zich te trekken met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
2. Eiseres heeft in haar gronden allereerst aangevoerd dat het claimverzoek bij Oostenrijk niet tijdig is ingediend nu zij zich op 26 juli 2022 heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten in Ter Apel met het verzoek om internationale bescherming waarna haar opvang is verleend, terwijl de Oostenrijkse autoriteiten eerst op 30 januari 2023 verzocht zijn haar terug te nemen. Op 26 juli 2022 heeft zij de wens geuit om asiel aan te vragen. Die datum is gelet op het arrest Mengesteab van het HvJ bepalend voor de aanvang van de termijn voor het claimverzoek. Dit verzoek dient, gelet op de Dublinverordening en afhankelijk van het individuele geval, binnen twee dan wel drie maanden te geschieden. Bovendien is verweerder gehouden om een verzoek om internationale bescherming binnen drie werkdagen te registeren. Mocht deze termijn als gevolg van een grote instroom van vreemdelingen niet gehaald worden, kan deze termijn, gelet op artikel 6 van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn), met tien dagen verlengd worden. Nu verweerder deze termijn niet heeft nageleefd, kan verweerder zich er niet op beroepen tijdig de claim bij de Oostenrijkse autoriteiten te hebben ingediend.
Voorts is eiseres van mening dat niet vaststaat dat er een geldig claimakkoord tot stand is gekomen nu de autoriteiten in Oostenrijk er niet van op de hoogte waren dat eiseres reeds op 26 juli 2022 in Nederland een verzoek om internationale bescherming had gedaan. Dat de Nederlandse overheid er lang over heeft gedaan om het asielverzoek van eiseres formeel op te nemen, maakt niet dat het tijdsverloop van zes maanden niet in acht zou hoeven worden genomen. Ten slotte heeft eiseres aangegeven te vrezen door Oostenrijk in strijd met het beginsel van refoulement te worden uitgezet naar China. In het Nederlandse asielbeleid worden Chinese vreemdelingen, indien zij aanhangers van kerkgenootschappen zijn, op grond van werkinstructie 2021/3 aangemerkt als risicogroep, terwijl in het Ambtsbericht over China van december 2022 staat vermeld dat er reeds bij geringe indicaties van uitgegaan kan worden dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Nu niet bekend is of Oostenrijk een vergelijkbaar beleid voert, is er een reële kans dat zij in strijd met het refoulementverbod wordt teruggestuurd naar China.

Beoordeling door de rechtbank

Claimverzoek
3. De rechtbank stelt vast dat eiseres zich op 26 juli 2022 in het aanmeldcentrum in Ter Apel heeft gemeld en daar op 27 juli 2022 een loopbrief heeft ontvangen. Deze loopbrief vermeldt onder meer dat het gaat om een eerste aanvraag, de datum en tijd van aankomst, het geslacht, een logenummer en een V-nummer, een foto van eiseres en datum waarop zij een afspraak heeft voor een gehoor (27 december 2022). Op 4 december 2022 heeft eiseres het formulier voor de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (het zogenoemde M35-H-formulier) ondertekend. Op die dag zijn ook de vingerafdrukken van eiseres afgenomen en is onderzoek in Eurodac verricht.
4. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt echter dat voor het aanvangen van de termijnen van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening dient te worden uitgegaan van de formele indiening van een asielverzoek door middel van het daartoe geëigende formulier (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1833). Niet in geschil is dat zo een formulier door eiseres is ondertekend en ingediend op 4 december 2022 en dat er geen door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal van een eerdere datum is overgelegd als bedoeld in het tweede lid van artikel 20 van de Dublinverordening. De loopbrief van 27 juli 2022 kan niet als een dergelijk formulier worden aangemerkt. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht heeft de loopbrief geen wettelijke grondslag maar is (slechts) een administratieve registratie van eiseres bij het aanmeldcentrum Ter Apel. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat in het geval van eiseres niet kan worden uitgegaan van 4 december 2022 als aanvang van de termijnen van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening. Ook het betoog dat het arrest Mengesteab van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2017:587) zou moeten leiden tot het oordeel dat het uiten van de wens asiel te willen aanvragen – zoals gedaan is toen eiseres zich meldde in Ter Apel – het moment is waarop de termijn van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening aanvangt, volgt de rechtbank niet. Volgens het Hof van Justitie, rechtsoverweging 103 in het arrest Mengesteab, moet artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening zo worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend wanneer een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, is ontvangen door de instantie die is belast met de uitvoering van de verplichtingen die uit genoemde verordening voortvloeien en in voorkomend geval ook wanneer alleen de belangrijkste inlichtingen in een dergelijk document, maar niet het document zelf of een afschrift daarvan, door die instantie zijn ontvangen. Het uiten van de wens om asiel aan te vragen kan niet gelijkgesteld worden aan het door de Duitse autoriteiten gebruikte document dat in de zaak Mengesteab is beoordeeld door het Hof. In die zaak had Mengesteab op 14 september 2015 asiel aangevraagd en een formulier ontvangen waarop stond dat hij dat had gedaan, terwijl de formele indiening van het asielverzoek pas op 22 juli 2016 gebeurde.
Nu daarnaast in artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening noch artikel 3.108c, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een concrete termijn is gesteld waarbinnen verweerder de vreemdeling in de gelegenheid moet hebben gesteld zijn asielverzoek formeel in te dienen (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 16 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:446), is verweerder bij de vaststelling van de aanvang van de termijnen van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening terecht uitgegaan van 4 december 2022. Voor zover eiseres stelt dat de tijd tussen het melden in Ter Apel en het krijgen van de gelegenheid om het asielverzoek formeel in te dienen onredelijk lang is, overweegt de rechtbank dat het tijdsverloop van 4 maanden niet zodanig lang is dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van de Dublinverordening, dat zo snel mogelijk moet worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in de betreffende periode sprake was van een verhoogde instroom van asielverzoeken en een capaciteitsprobleem bij de verwerking daarvan.
5. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat uitgaande van de datum van formele indiening van de asielaanvraag, te weten 4 december 2022, het verzoek om terugname van 30 januari 2023 tijdig is gedaan. Dit omdat het terugnameverzoek is gebaseerd op de gegevens uit Eurodac van 4 december 2022 en het verzoek tot terugname volgens artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening zo snel mogelijk wordt ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 9, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 603/2013 (Eurodacverordening).
6. In dit verband wijst de rechtbank er tevens op dat de registratie van een asielverzoek als bedoeld in artikel 2, onder b, van de Procedurerichtlijn niet op één lijn kan worden gesteld met procedureregels als bedoeld in artikel 20 en 23 van de Dublinverordening die bedoeld zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van een in een lidstaat ingediend asielverzoek. Zoals tot uitdrukking komt in artikel 1 van de Procedurerichtlijn beoogt die richtlijn iets wezenlijk anders te regelen, namelijk de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van asielverzoeken.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Het algemene uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt. Dit is recentelijk door de ABRvS in haar uitspraak van 17 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1503) bevestigd. Dit geldt eveneens ten aanzien van het risico op indirect refoulement. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij, na overdracht aan Oostenrijk, een reëel risico loopt op indirect refoulement. Om aan deze bewijslast te voldoen moet een vreemdeling volgens de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864) in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Op voorhand moet duidelijk zijn dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan volgens de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022 sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218). Daarnaast moet de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement.
8. Nu eiseres in haar gronden uitsluitend naar het Nederlandse beschermingsbeleid ten aanzien vreemdelingen uit China heeft verwezen zonder daarbij aan te geven in welk opzicht dit evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Oostenrijkse autoriteiten wordt gevoerd, heeft eiseres reeds daarom niet aan haar bewijslast voldaan. Ook de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 20 januari 2021, waarnaar door eiseres is verwezen, geeft geen indicatie welk beleid er in Oostenrijk ten aanzien van christenen uit China wordt gevoerd. Dat haar asielaanvraag in Oostenrijk is afgewezen, hoeft evenmin te duiden op een verschil in beleid nu zij dit besluit van de Oostenrijkse autoriteiten slechts gedeeltelijk heeft overgelegd zodat niet duidelijk is geworden waarom haar aanvraag niet is ingewilligd. Daarbij heeft eiseres zelf verklaard de behandeling van haar beroep tegen de afwijzing van het besluit in Oostenrijk niet te hebben afgewacht waardoor ook niet is gebleken of de Oostenrijkse rechter haar niet zal beschermen tegen refoulement.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.