ECLI:NL:RBDHA:2023:8255

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL23.14317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.A.J. de Jong - Nibourg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring van eiser, die is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft op 23 november 2022 de maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2023 behandeld, waarbij eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te worden gehoord.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, aangezien deze eerder is getoetst en de omstandigheden sindsdien niet zijn gewijzigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure niet onredelijk is vertraagd en dat de staatssecretaris voldoende voortvarendheid heeft getoond in het verkrijgen van een laissez-passer voor de uitzetting van eiser naar Marokko. Eiser heeft betoogd dat er geen zicht op uitzetting is, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag nog steeds actief wordt behandeld door de Marokkaanse autoriteiten.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de detentieomstandigheden en de noodzaak van een lichter middel verworpen. Eiser heeft niet aangetoond dat de omstandigheden in het detentiecentrum in strijd zijn met zijn fundamentele rechten. De rechtbank concludeert dat het voortduren van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is en verklaart het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14317

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Verweerder heeft op 23 november 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft voortgangsgegevens overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om in persoon te worden gehoord en een afstandsverklaring getekend. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 14 april 2023 [1] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
De te beoordelen periode en het verlengingsbesluit
3. De door de rechtbank te beoordelen periode bestrijkt de periode vanaf de datum waarop het onderzoek in de vorige procedure is gesloten (11 april 2023) tot en met de datum waarop het onderzoek in de onderhavige procedure is gesloten (30 mei 2023). Voor de beoordeling van de vraag of het voortduren van de bewaring in die periode rechtmatig is, is tevens van belang of het op 19 mei 2023 genomen verlengingsbesluit rechtmatig is. In dit verlengingsbesluit heeft verweerder besloten de termijn van bewaring met ten hoogste 12 maanden te verlengen, ingaande op 23 mei 2023. Daarom zal de rechtbank ook dit verlengingsbesluit in haar (ambtshalve) beoordeling betrekken, ondanks dat tegen dit besluit (nog) geen rechtsmiddel aanhangig is.
Een spoedige rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van de bewaring
4. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in het onderhavige geval het uit artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende recht op een spoedige rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van de detentie is geschonden. De rechtbank heeft deze vraag ook ter zitting aan de orde gesteld en besproken met partijen, waarbij met name de mogelijke overschrijding van termijnen door de rechtbank aan de orde is geweest en de gevolgen die dit zou moeten hebben voor de beoordeling van de onderhavige zaak.
5. De vraag of de rechtbank spoedig heeft beslist, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, moet volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval [2] , waarbij onder meer de complexiteit en de voortgang van de procedure in aanmerking wordt genomen (zie het arrest Mooren tegen Duitsland, punt 106).
6. Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 moet de rechtbank binnen een week na ontvangst van het beroepschrift het vooronderzoek sluiten. Ingevolge artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 doet de rechtbank binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 juni 2018 [3] volgt dat artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet (Atw) op de in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 gestelde termijn van toepassing is.
7. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling blijkt ook dat de rechtbank, indien zij besluit het beroep ter zitting te behandelen, het beroep in beginsel binnen een termijn van veertien dagen na ontvangst van het beroepschrift ter zitting moet behandelen.
8. Het onderhavige beroep tegen het voortduren van de maatregel is ingesteld op 11 mei 2023. Omdat 18 mei 2023 een algemeen erkende feestdag was en artikel 1, eerste lid, van de Atw van toepassing is op de termijn voor het sluiten van het vooronderzoek, had de rechtbank daarom het vooronderzoek moeten sluiten op uiterlijk 19 mei 2023. De rechtbank heeft dit ook gedaan, zodat van overschrijding van de in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 gestelde termijn geen sprake is. De voortgang van de procedure is hiermee dan ook niet vertraagd geraakt.
9. De rechtbank heeft vervolgens beslist om het beroep ter zitting te behandelen in aanwezigheid van partijen. Bij die beslissing heeft de rechtbank onder meer de bewerkelijkheid van de zaak in aanmerking genomen, alsmede de noodzaak van verder onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden teneinde de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring (ook ambtshalve) te kunnen beoordelen conform het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 8 november 2022. [4]
10. De rechtbank heeft het beroep van eiser echter niet binnen een termijn van veertien dagen na ontvangst van het beroepschrift ter zitting behandeld. Immers, het beroep van 11 mei 2023 is pas behandeld op de zitting van 30 mei 2023, derhalve op de negentiende dag na ontvangst van het beroepschrift. De enkele overschrijding van deze termijn met enkele dagen leidt in dit geval echter niet tot de conclusie dat artikel 5, vierde lid, van het EVRM is geschonden omdat de rechtbank twee dagen na de zitting al uitspraak doet. Dat is de eenentwintigste dag na het ingestelde beroep, zodat geen sprake is van overschrijding van de uiterste termijn van in totaal drie weken waarbinnen de rechtbank op grond van voornoemde bepalingen uitspraak moet doen na indiening van het beroepschrift. De voortgang van de procedure heeft ook in zoverre dus geen vertraging opgelopen.
11. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat om het voortduren van de bewaring onrechtmatig te achten op de grond dat de rechtbank niet spoedig heeft beslist over de rechtmatigheid ervan.
De verzwaarde (individuele) belangenafweging
12. Eiser heeft in zijn beroepsgronden van 17 mei 2023 aangevoerd dat verweerder is blijven steken in een standaardmotivering, inhoudende dat de periode van zes maanden nog niet is verstreken en eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de bewaring niet langer kan voortduren. Ook heeft eiser betoogd dat verweerder geen inhoudelijke individuele belangenafweging heeft gemaakt.
13. Deze beroepsgrond faalt. Op 17 mei 2023 duurde de bewaring nog geen zes maanden voort, zodat verweerder in verband met de duur van de bewaring toen nog geen verzwaarde belangenafweging hoefde te verrichten. De rechtbank stelt verder vast dat in de voortgangsrapportages van 15 mei 2023 en 22 mei 2023 telkens na de diverse vertrekgesprekken i aangegeven dat er door eiser geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd opdat de bewaring niet zou kunnen voortduren. Dit is voor het laatst gebeurd op 19 mei 2023. Eiser heeft dit verder niet bestreden. Anders dan eiser stelt blijkt uit deze voortgangsrapportages daarom afdoende dat verweerder een voortdurende afweging heeft gemaakt of de bewaring kon voortduren. Voor zover eiser betoogt dat verweerder hiermee niet heeft kunnen volstaan omdat sprake is van gewijzigde omstandigheden nu hij contact heeft gehad met zijn moeder voor een geboorteakte en hij meermaals tevergeefs contact heeft opgenomen met de Marokkaanse autoriteiten, faalt ook dit betoog. Uit de voortgangsgegevens en de verslagen van de vijf vertrekgesprekken blijkt immers genoegzaam dat er in eisers niet-meewerkende houding niet of nauwelijks iets is veranderd ten opzichte van de periode die voorafgaand ligt aan de thans te beoordelen periode.
13. Voorts heeft te gelden dat verweerder na ommekomst van zes maanden voortduring van de bewaring wél een verzwaarde (individuele) belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de belangenafweging van verweerder in het verlengingsbesluit van 19 mei 2023 onder het kopje “
V. Overige belangen”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende kenbaar en toetsbaar gemotiveerd dat en op grond waarvan zijn belang bij voortduring van de bewaring, ook na ommekomst van zes maanden, zwaarder weegt dan het belang van eiser bij opheffing ervan. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat deze belangenafweging de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.

Het doel van het voortduren van de bewaring

15. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het voortduren van de bewaring geen enkel doel meer dient en dat hij de lange opsluiting ervaart als vernederend. Deze beroepsgrond kan evenmin leiden tot het oordeel dat het voortduren van de bewaring onrechtmatig is te achten. Het doel van de bewaring is nog immers nog steeds het gedwongen vertrek van eiser en hieraan wordt door verweerder ook daadwerkelijk gewerkt middels een lopend laissez-passertraject bij de autoriteiten van Marokko. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hierna wordt overwogen. De stelling van eiser dat hij de opsluiting ervaart als vernederend, maakt voorts niet dat de bewaring onrechtmatig is. Eiser kan de duur van de bewaring bovendien bekorten door actieve en volledige medewerking te verlenen aan zijn uitzetting, hetgeen hij verzuimt. Ook in dit verband verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna wordt overwogen.

Het zicht op uitzetting

16. Eiser heeft daarnaast betoogd dat er in zijn geval geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat. Hierbij wijst hij erop dat de aanvraag om een laissez passer (lp) al op 14 oktober 2020 naar Marokko is gestuurd en dat verweerder veelvuldig en frequent (zowel schriftelijk als mondeling) heeft gerappelleerd, maar dat er nog steeds geen lp is. Volgens eiser is de afgifte van een lp niet aannemelijk gezien de ervaringen met uitzettingen van Marokkanen waarbij lp's binnen een redelijke korte termijn worden verkregen. Deze beroepsgrond faalt, gelet op het volgende.
17. De lp-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten loopt nog immer en wordt ook actief behandeld door de Marokkaanse autoriteiten aangezien zij hebben gevraagd persoonlijke achtergrondinformatie te verstrekken waaronder de strafrechtelijke context van eiser. Met inachtneming van de zorgvuldigheid en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) heeft verweerder vervolgens onderzocht of aan dit verzoek kan worden voldaan. Verweerder heeft op 15 mei 2023 een akkoord ontvangen op het kunnen delen van de strafrechtelijke gegevens van eiser. Bij brief van 24 mei 2023 heeft verweerder eiser laten weten dat hij voornemens is om een samenvatting van de strafrechtelijke antecedenten van eiser te delen met de Marokkaanse autoriteiten ter verkrijging van een lp en dat eiser zijn reactie hierop binnen één week na ontvangst van deze brief kan geven. Deze termijn was ten tijde van het sluiten van het onderzoek in deze procedure nog niet verstreken.
18. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat ten aanzien van eiser zicht op uitzetting ontbreekt. Dat – zoals eiser stelt – de afgifte van een lp niet aannemelijk is gezien de ervaringen met uitzettingen van Marokkanen waarbij lp’s binnen een redelijk korte termijn worden verkregen, kan de rechtbank – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – niet volgen en leidt dan ook niet tot een ander oordeel over het zicht op uitzetting. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser in dit verband nog naar voren gebracht dat de identiteit van eiser en zijn Marokkaanse nationaliteit zijn vastgesteld en dat Marokko hem alleen daarom al moet overnemen, zodat de Marokkaanse autoriteiten in het kader van de lp-aanvraag ten onrechte om nadere informatie over eisers strafrechtelijke antecedenten hebben verzocht. Dit betoog – wat hier echter ook van zij – leidt echter niet tot het oordeel dat zicht op uitzetting in het geval van eiser ontbreekt.
Het delen van strafrechtelijke informatie
19. Het betoog van eiser dat het delen van nadere informatie over strafrechtelijke antecedenten met de Marokkaanse autoriteiten in strijd is met de AVG en met artikel 3 van het EVRM bij de uitzetting van eiser (wegens gevaar voor opsluiting), kan eiser evenmin baten. In het thans voorliggende beroep staat immers slechts de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring ter fine van uitzetting ter toetsing. De bewaringsrechter kan zich daarom niet uitspreken (ook niet ambtshalve) over de vraag of de (voorgenomen) feitelijke uitzetting van eiser in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarvoor staat een andere rechtsgang open. Dit geldt ook voor de vraag of het delen door verweerder van strafrechtelijke antecedenten met de Marokkaanse autoriteiten in strijd is met de AVG. Slechts indien de onrechtmatigheid van het handelen van verweerder door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de bewaringsrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van (het voortduren van) de bewaring. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
Voortvarendheid
20. Eiser heeft verder nog betoogd dat verweerder – behoudens vertrekgesprekken en rappelleren – geen inhoudelijke stappen neemt om een lp te verkrijgen, terwijl de identiteit en nationaliteit van eiser bekend zijn. Volgens eiser heeft het geen meerwaarde om een brief te schrijven naar de ambassade en heeft de regievoerder dit ook erkend. Eiser heeft voorts volledig meegewerkt om een lp te verkrijgen en kan hij niets meer betekenen. Daarom voelt hij zich niet serieus genomen door verweerder en meent hij dat het voeren van vertrekgesprekken geen enkele waarde heeft en niet bijdraagt aan de uitzetting van eiser.
21. Ook deze beroepsgrond faalt. Verweerder rappelleert structureel in het lopende lp-traject en voert regelmatig vertrekgesprekken met eiser. Daarnaast heeft verweerder – zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen – adequaat gereageerd op het verzoek van de Marokkaanse autoriteiten om persoonlijke achtergrondinformatie te verstrekken waaronder de strafrechtelijke context van eiser. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat verweerder met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser werkt, waarbij de rechtbank benadrukt dat verweerder ook afhankelijk is van de Marokkaanse autoriteiten.
Actief en volledig meewerken
22. Voorts heeft te gelden dat op eiser de plicht rust om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting maar dat hij dit verzuimt. Zo blijkt uit de verslagen van de vertrekgesprekken van 12 april 2023, 25 april 2023, 11 mei 2023, 19 mei 2023 en 24 mei 2023 dat eiser niet wil meewerken aan zijn uitzetting en dat hij alleen maar in gesprek wil gaan met de regievoerder als er een lp voor hem is. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat hij volledig meewerkt om een lp te verkrijgen en dat hij niets meer kan betekenen. Dat het in de ogen van eiser geen (meer)waarde heeft om een brief naar de ambassade te schrijven en om vertrekgesprekken te voeren, laat het vorenstaande onverlet. Bovendien is het aan verweerder om te bepalen welke uitzettingshandelingen noodzakelijk zijn. Dat de regievoerder heeft erkend dat het schrijven van een brief naar de ambassade geen meerwaarde heeft – zoals eiser stelt – blijkt voorts niet uit de gedingstukken.
Lichter middel
23. Eiser heeft ook gesteld dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast of overplaatsing naar een andere locatie of met een ander regime heeft bewerkstelligd. Eiser vindt dat het strikte regime met minimale vrijheden, waaraan hij in het detentiecentrum is onderworpen, onevenredig beperkend is en in strijd is met diverse grondrechten. Volgens eiser is geen sprake van een speciale inrichting die voldoet aan artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn (Tri).
24. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak 21 juli 2022 [5] kan het detentiecentrum Rotterdam – waar eiser verblijft – worden aangemerkt als speciale inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Tri. Verder heeft te gelden dat niet is gebleken dat het strikte regime waaraan eiser in het detentiecentrum (nog steeds) wordt onderworpen evident in strijd is met fundamentele rechten. Eiser heeft zijn stellingen in dit verband nog steeds op geen enkele wijze onderbouwd en eiser heeft evenmin onderbouwd dat hij tevergeefs over zijn detentieomstandigheden heeft geklaagd en/of dat zijn klachten ten onrechte zijn verworpen. Dat eiser het strikte regime ziet als een niet geoorloofd mentaal drukmiddel van verweerder om eiser te laten meewerken aan zijn terugkeer, betekent niet dat dit het ook is.
25. Eiser heeft tot slot gesteld dat verweerder in het geheel voorbijgaat aan het feit dat eiser graag terug wil naar Marokko en in redelijkheid alle medewerking daartoe heeft verleend. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen reeds blijkt dat eiser verzuimt om actieve en volledige medewerking te verlenen aan zijn uitzetting, faalt ook dit betoog.
De conclusie
26. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden niet tot de conclusie dat voortduring van de bewaring onrechtmatig is te achten. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te beoordelen periode onrechtmatig is. Zoals aangegeven in rechtsoverweging 3 heeft de rechtbank zich daarbij ook rekenschap gegeven van het verlengingsbesluit van 19 mei 2023 en de vraag of dit besluit voldoet aan de toepassingsvoorwaarden. Die ambtshalve beoordeling brengt de rechtbank tot de conclusie dat het voortduren van de maatregel in de periode van 23 mei 2023 tot en met 30 mei 2023 op het verleningsbesluit kan worden gestoeld.
26. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, rechter, in aanwezigheid van H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 1 juni 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.in zaak NL23.9379.
2.zie onder meer M.B. tegen Zwitserland, arrest van 30 november 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:1130JUD002825695, punt 37.
4.ECLI:EU:CL2022:858