ECLI:NL:RBDHA:2023:805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
21/4240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening uitkering op grond van de Participatiewet en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een uitkeringsgerechtigde, en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Eiseres ontving sinds 17 november 2009 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De zaak betreft de herziening van haar uitkering over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 maart 2021. Verweerder heeft op 1 april 2021 besloten om de uitkering van eiseres te herzien en een bedrag van € 25,- per maand te verrekenen. Dit besluit werd door eiseres bestreden, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

Eiseres stelde dat de bedragen die haar minderjarige dochter ontving van haar vader, niet als middelen in aanmerking genomen mochten worden, omdat deze zouden moeten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid waarvoor vrijlating geldt. De rechtbank oordeelde echter dat de bijschrijvingen op de bankrekening van de dochter van eiseres als middelen moesten worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een arbeidsrechtelijke verhouding tussen de dochter en haar vader. De rechtbank concludeerde dat eiseres haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze inkomsten niet te melden, wat leidde tot te veel ontvangen bijstand.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en merkte op dat het beleid van verweerder kort na het bestreden besluit was gewijzigd, maar dat dit niet van invloed was op de uitkomst van de zaak. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4240

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P. Verbraaken),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (verweerder)

(gemachtigde: M. de Weger).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 maart 2021 en besloten om met ingang van 1 april 2021 een bedrag van 25,- per maand te verrekenen met de uitkering.
Bij besluit van 4 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 juni 2021 heeft verweerder onder meer beslist tot stopzetten van de verrekening en uitbetaling van de verrekende middelen vanaf 1 april 2021.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt sinds 17 november 2009 een uitkering, laatstelijk op grond van de Pw. Zij is op 15 februari 2010 gescheiden van haar ex-partner. Samen hebben zij twee minderjarige kinderen. Bij het uitspreken van de echtscheiding is bepaald dat haar ex-partner een bedrag van € 136,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. Deze kinderalimentatie is bij beschikking van 11 maart 2013 op nihil gesteld.
2. Verweerder heeft eiseres in het kader een rechtmatigheidsonderzoek op 4 november 2020 gevraagd een inlichtingenformulier in te vullen en heeft daarop (en in een later stadium) gevraagd om haar bankafschriften en die van haar minderjarige kinderen. In deze gegevens heeft verweerder aanleiding gezien om het primaire besluit te nemen.
3. Eiseres heeft tegen het betreffende besluit bezwaar gemaakt.
4. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en heeft het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de bedragen die de minderjarige dochter van haar vader ontving, geen sprake is van inkomsten uit arbeid waarvoor een vrijlating op grond van artikel 31, tweede lid onder h, van de Pw geldt. De betalingen kunnen evenmin worden aangemerkt als kinderalimentatie, omdat de bijdrage op nihil is gesteld. De betalingen moeten worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, tweede lid, van de Pw die meetellen bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering.
5. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat er wel sprake is van inkomsten uit arbeid waarvoor een vrijlating geldt. De werkzaamheden, die bestonden uit hulp bij huishoudelijke klussen, zijn door haar minderjarige dochter uitgevoerd in opdracht van haar vader die de werkinhoud bepaalde en geld betaalde voor de geleverde inspanning. De termen ‘arbeidsovereenkomst’ en ‘loon’ zijn niet terug te vinden in artikel 31, tweede lid, onder h, van de Pw. Eiseres kon voorts niet over deze bedragen beschikken. Het is ook niet meer dan redelijk om de bescheiden bedragen die de kinderen zelf verdienen en zelf aanwenden om te participeren in de samenleving, vrij te laten. Het komt onjuist en onredelijk voor om de vergoeding niet aan te merken als vrijgesteld inkomen uit arbeid, terwijl het hetzelfde werk is als interieurverzorgster of thuishulp. Ook is de uitkomst onredelijk, omdat de uitkering te laag is om van rond te komen met twee opgroeiende kinderen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De te beoordelen periode is 15 augustus 2019 tot en met 31 maart 2021.
6.2
Tussen partijen is in geschil of de bedragen die de minderjarige dochter van eiseres heeft ontvangen, kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid waarvoor een vrijlating op grond van artikel 31, tweede lid onder h, van de Pw geldt.
6.3
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.4
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep worden bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. [1] Indien de bijstand als gezinsbijstand wordt verleend, moeten de middelen van alle in de bijstand begrepen gezinsleden in aanmerking worden genomen. Dus ook het tegoed op de bankrekening van de minderjarige kinderen, dat bijvoorbeeld voor studie is bedoeld, wordt als middel in aanmerking genomen bij de bijstandsverlening aan het gezin. Een uitzondering vormen inkomsten van minderjarige kinderen, bijvoorbeeld uit een bijbaantje of vakantiewerk.
6.5
Vast staat dat de bedragen zijn gestort op de bankrekening van de dochter van eiseres. Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. [2] Eiseres is hier niet in geslaagd. Dat alleen de dochter van eiseres gebruikt maakt van die rekening en alleen zij beschikt over een bankpas, is daarvoor onvoldoende.
6.6
De dochter van eiseres heeft in de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 maart 2021 meerdere bijschrijvingen van haar vader ontvangen. Eiseres heeft gesteld dat deze bijschrijvingen moeten worden gezien als loon voor de klusjes die haar dochter bij haar vader heeft verricht en daarmee inkomen uit arbeid is. Eiseres heeft deze stelling echter niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat de omschrijving van de bijschrijvingen luidde: ‘zakgeld’.
Voor zover al sprake zou zijn van een tegemoetkoming voor verrichte huishoudelijke klusjes voor de vader, is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder h, van de Pw, waarvoor een vrijlating geldt. Niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een arbeidsrechtelijke verhouding tussen de dochter en haar vader. Omdat de dochter van eiseres periodiek bedragen ontving van haar vader, hoe bescheiden ook, die kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Gelet op het ontbreken van een arbeidsrechtelijk verhouding tussen de dochter en haar vader, slaagt het betoog van eiseres dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, ook niet. De door de dochter verrichte huishoudelijke klusjes zijn niet gelijk te stellen aan werk als thuishulp of interieurverzorgster, waar wel een arbeidsrechtelijke verhouding geldt.
6.7
Eiseres heeft verweerder niet onverwijld en uit eigen beweging over de ontvangst van deze middelen geïnformeerd. Ze heeft daarmee de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw rustende inlichtingenverplichting geschonden. Deze verplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Dit betekent dat de vraag of eiseres in het kader van de schending van de inlichtingenverplichting de informatie bewust heeft willen achterhouden en/of eiseres van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt, geen rol speelt. Beoordeeld dient te worden of eiseres redelijkerwijs kon weten dat de inlichtingen over betreffende feiten en omstandigheden van belang konden zijn voor de bijstandsverlening, dit dus had moeten melden en dat heeft nagelaten. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is.
6.8
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting heeft eiseres te veel bijstand ontvangen. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was om het recht op bijstand te herzien.
6.9
De rechtbank merkt tot slot nog op dat ter zitting is gebleken dat het beleid van verweerder kort na het bestreden besluit, namelijk op 15 juni 2021, is gewijzigd in die zin dat ontvangen giften tot een bedrag van € 1.200,- niet in aanmerking worden genomen als middelen. De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres erg onredelijk voelt dat in haar geval alle bijschrijvingen wel als middelen worden aangemerkt. Dit leidt in deze zaak echter niet tot een andere uitkomst, omdat het beleid pas na de beslissing op bezwaar is gewijzigd. Verweerder heeft ter zitting nog aangegeven het nieuwe beleid niet toe te passen in gevallen waarin een besluit voor de beleidswijziging is genomen, maar heeft in het geval van eiseres wel aanleiding gezien om af te zien van het opleggen van een boete.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het beroep is ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
griffier
rechter
De rechter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijk kader

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste en tweede lid, van de Participatiewet
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
(...)
h. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
(…).
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak de CRvB van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4136.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177.