ECLI:NL:RBDHA:2023:7842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
NL23.4780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de asielaanvraag van eiser, die niet in behandeling is genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië kan worden gehanteerd. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Italië in een inadequate opvang is geplaatst en dat er structurele tekortkomingen zijn in de Italiaanse asielprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, maar dat de huidige situatie in Italië, zoals beschreven in een circular letter van 5 december 2022, aanleiding geeft tot twijfels over de opvangcapaciteit en de naleving van internationale verplichtingen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.4780
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Drenth),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr.I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Fayez. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening1 is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland vastgesteld dat Italië het verantwoordelijke land is en dus bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
1. Verordening (EU) nr. 604/2013.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel – persoonlijke situatie
2. Eiser voert aan dat verweerder niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. Eiser is dit ten eerste van mening omdat hij in Italië in een inadequate opvang werd geplaatst. De Italiaanse autoriteiten hebben eiser niet geholpen. Uit de brief die eiser van de Italiaanse autoriteiten heeft ontvangen van 24 juni 2022 blijkt dat eiser Italië moest verlaten. Eiser is dit ten tweede van mening omdat uit de circular letter van 5 december 2022 blijkt dat de Italiaanse autoriteiten de lidstaten verzoeken om overdrachten aan Italië op grond van de Dublinverordening tijdelijk op te schorten (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Dit als gevolg van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen. Dit duidt op een inhoudelijk, structurele tekortkoming in de Italiaanse asielprocedure. Uit te meer nu uit het eerder AIDA rapport van mei 2022 ook al bleek dat er problemen zijn omtrent de opvang en asielprocedure voor Dublin-terugkeerders.
3. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft met het verwijzen naar de circular letter van 5 december 2022 niet aannemelijk gemaakt dat in Italië sprake is van structurele tekortkomingen en dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Verweerder erkent dat overdrachten aan Italië zijn opgeschort vanwege problemen met de opvangvoorzieningen in Italië. Het gaat hier echter om een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel. Dit beletsel staat er niet aan in de weg dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat eiser, als het beletsel is opgeheven, kan worden overgedragen aan Italië. Met de bindende overdrachtstermijn in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt daarnaast gewaarborgd dat onzekerheid over de overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is.
Uitgangspunt
4. De rechtbank overweegt als volgt. Het uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat bekent dat verweerder, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.2 De rechtbank overweegt dat de Afdeling in verschillende uitspraken die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten heeft geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.3 De Afdeling heeft in die uitspraken rekening gehouden met het gestelde in het Aida rapport uit 2021 over onder meer de toegankelijkheid van opvanglocaties. Het Aida rapport van 2022 waar eiser naar verwijst bevat geen wezenlijk andere informatie. Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in het arrest in de zaak M.T. tegen Nederland4 van 23 maart 2021 en in het arrest van 27 mei 2021 in de zaak A.B. tegen Finland.5 Het is in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse
2 Zie punt 81 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2738, 8 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:376 en 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497.
4 ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
5 ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.
autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.6
Persoonlijke omstandigheden
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser op grond van zijn eigen verklaring en de landeninformatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft verweerder mogen verwijzen naar de jurisprudentie van de Afdeling. Eiser heeft aangegeven dat hij in een opvang met slechte voorzieningen was geplaatst in Italië. Eiser heeft in Italië echter geen asielaanvraag ingediend waardoor hij niet op grond van eigen verklaring onderbouwt dat de asielprocedure niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De stelling van eiser dat hij het risico loopt op indirect refoulement, slaagt ook niet. Eiser heeft weliswaar een document van de Italiaanse autoriteiten overgelegd waarin is bepaald dat eiser Italië illegaal is ingereisd en dat hij Italië moest verlaten, dit document maakt niet dat niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft immers zelf aangegeven dat hij geen asiel wilde
aanvragen; daarom heeft hij de brief van de Italiaanse autoriteiten gekregen. Daar kan eiser tegen in beroep. Indien eiser teruggaat naar Italië als Dublinclaimant is Italië verantwoordelijk voor het asielverzoek van eiser.
Circular letter
6.1.
Voor wat betreft de vraag of het gestelde in de circular letter van 5 december 2022 maakt dat verweerder niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië, overweegt de rechtbank als volgt. Met deze circular letter van 5 december 2022 verzoeken de Italiaanse autoriteiten – zoals hiervoor reeds overwogen - de lidstaten om overdrachten aan Italië op grond van de Dublinverordening tijdelijk op te schorten (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Dit als gevolg van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen.
6.2.
Uit de door verweerder verstrekte informatie blijkt dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens op 4 januari 2023 Nederland verzocht hebben om alle in januari 2023 geplande overdrachten te annuleren en te verplaatsen naar februari, in de hoop dat de situatie dan verbeterd is. Als reden geven de Italiaanse autoriteiten dat vanwege de enorme toestroom van vluchtelingen, zowel ter land als ter zee, er ernstige schaarste is ontstaan in opvangvoorzieningen. De Italiaanse autoriteiten laten weten dat de situatie niet is gewijzigd ten opzichte van de circular letter van 5 december 2022 en dat daarom overdrachten aan Italië op dit moment niet zijn toegestaan. Op 27 januari 2023 en 7 februari 2023 hebben de Italiaanse autoriteiten verzocht om de overdrachten gepland voor de eerste respectievelijk tweede week van februari 2023 te annuleren.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat Italië met deze informatie te kennen geeft vanaf
5 december 2022 niet te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn voor wat betreft Dublin-terugkeerders (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Overdracht van eiser aan Italië kan op dit moment dus niet plaatsvinden vanwege het ontbreken van opvangvoorzieningen. Als eiser niet wordt
6 Zie punt 91 tot en met 93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
opgevangen en hem geen verstrekkingen (kunnen) worden geboden, kan hij in een situatie van ernstige materiële deprivatie komen te verkeren als bedoeld in het arrest Jawo.
Overdracht van eiser aan Italië zou daarom als gevolg hebben dat hij wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
6.4.
De stelling van verweerder dat het hier gaat om een feitelijk overdrachtsbeletsel maakt dit niet anders volgt. De rechtbank volgt deze stelling niet. Het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen, is geen feitelijk overdrachtsbeletsel. Van een feitelijk overdrachtsbeletsel is sprake als de overdracht zelf niet kan worden uitgevoerd, zoals het geval was in de periode van de COVID- pandemie.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat ondanks het voorgaande eiser met de verwijzing naar deze circular letter van 5 december 2022 niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Italië structurele tekortkomingen in het opvangsysteem zijn. De reden daarvoor is dat de circular letter geen informatie bevat waaruit blijkt dat het niet beschikbaar zijn van opvangfaciliteiten een structureel karakter heeft.
6.6.
Eiser heeft echter door te verwijzen naar de circular letter (mede in het licht van de daarna door Italië verstrekte informatie) wel duidelijk gemaakt dat de schaarste in de opvang te wijten is aan de enorme toestroom aan asielzoekers, en dat niet bekend is wanneer en hoe de Italiaanse autoriteiten deze enorme toestroom qua opvang en voorzieningen gaan oplossen.
6.7.
De rechtbank ziet daarin reden om de bewijslast dat ten aanzien van Italië op dit moment nog steeds mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij verweerder te leggen. De rechtbank ziet daarin ook reden voor het oordeel dat de hiervoor genoemde de jurisprudentie van de Afdeling en het EHRM van vóór de opschorting van de overdrachten met de circular letter, die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, niet meer als afdoende onderbouwing kan gelden voor de stelling dat uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6.8.
Verweerder had naar aanleiding van de circular letter nader onderzoek moeten doen naar de feiten en omstandigheden op grond waarvan Italië zijn opvangverplichtingen niet nakomt en duidelijkheid moeten verkrijgen over de al dan niet tijdelijkheid daarvan. Het bestreden besluit is dan ook genomen is strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsvereiste. De beroepsgrond slaagt.
Artikel 16 en 17 van de Dublinverordening
7. Ook doet eiser een beroep op artikel 16 en 17 van de Dublinverordening. Eiser is namelijk afhankelijk van zijn zoon, die in Nederland woont. De zoon van eiser zorgt voor eiser en vangt hem op. Verder is sprake van bijzondere omstandigheden, gezien de leeftijd van eiser, de medische omstandigheden van eiser en het feit dat eiser analfabeet is.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zoon als bedoeld in artikel 16, van de Dublinverordening, niet aannemelijk is gemaakt. Daarvoor heeft eiser geen onderbouwing aangeleverd.
9. Verder heeft verweerder in de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening, door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken en het asielverzoek van eiser in behandeling had moeten nemen. Het is begrijpelijk dat eiser als vader en zoon bij elkaar willen blijven, maar de Dublinverordening is niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen; hiervoor staan andere regelingen open.7 Daarnaast heeft eiser op dit moment zijn medische omstandigheden en afhankelijkheid van zijn zoon onvoldoende onderbouwd, zodat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Gelet op wat is overwogen in overweging 6.1. t/m 6.8. is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder onderzoek moet doen en het op dit moment onduidelijk is hoe lang dit zal duren en het onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra
- Foppen, griffier.
7 Volgens de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:563).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
24 maart 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.