ECLI:NL:RBDHA:2023:7754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
NL23.14428
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Gambiaanse asielzoeker en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Gambiaanse asielzoeker, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 26 mei 2023 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw. De rechtbank oordeelt dat er voldoende risico is op onttrekking aan het toezicht, gezien de omstandigheden van eiser, waaronder zijn eerdere afwezigheid bij vertrekgesprekken en zijn weigering om terug te keren naar Gambia. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat hij niet over identificerende documenten beschikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring, zoals genoemd in de Vreemdelingenwet, voldoende zijn gemotiveerd door verweerder.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen, ondanks de medische klachten van eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische en psychische voorzieningen in het detentiecentrum voldoende zijn en dat verweerder voldoende voortvarend handelt in de asielprocedure. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14428

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 mei 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond), van de Vw. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
1.2.
Verweerder heeft ter zitting de lichte gronden 4b en 4c laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
3. Eiser betoogt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op voorgeschreven wijze is ingereisd. Eiser heeft verklaard dat hij nooit identificerende documenten heeft gehad, enkel een geboorteakte die verloren is gegaan in Gambia. Eiser heeft zijn identiteit nooit bewust achter gehouden. Ten aanzien van zware grond 3i meent eiser dat deze grond onjuist is, nu uit het dossier enkel blijkt dat eiser één keer niet aanwezig is geweest tijdens een vertrekgesprek. De overige vertrekgesprekken waar hij niet aanwezig zou zijn geweest, zitten niet in het dossier en kunnen hem derhalve niet worden tegengeworpen. Verder heeft eiser meegewerkt aan een presentatie bij de ambassade van Gambia. Daarnaast stelt eiser dat hij wel overwoog om een asielaanvraag in te dienen, hij was hierover in gesprek met INLIA, maar dat hij hier gelet op zijn LHBTIQ+ achtergrond nog niet toe in staat was. Dat eiser hierover nog geen besluit had genomen mag hem gelet op zijn asielrelaas niet worden tegengeworpen. Verder stelt eiser ten aanzien van grond 4d dat hij voldoende geld heeft om een vliegticket naar Gambia te betalen, zodat deze grond geen reden kan zijn om hem in bewaring te stellen.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011, volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. De rechtbank overweegt dat de gronden 3a, 3c, 3i en 4d, in samenhang gezien en met de daarbij gegeven toelichting, voldoende grond vormen voor verweerders standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a, 3c en 3i mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Ten aanzien van zware grond 3a heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij inreis in Nederland beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij nooit in het bezit is geweest van geldige identificerende documenten. Verder heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn geen gevolg heeft gegeven. Bij beschikking van 15 januari 2021 is eisers asielaanvraag als ongegrond afgewezen en is een terugkeerbesluit opgelegd. Het hiertegen ingestelde beroep is op 15 maart 2021 ongegrond verklaard. Nu eiser sinds 2021 nog immer in Nederland verblijft en niet is gebleken van enige acties van eiser in het kader van terugkeer, staat feitelijk vast dat eiser hier niet binnen de gestelde termijn gevolg aan heeft gegeven. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer Gambia. Eiser verblijft al sinds april 2021 in de Landelijke Vreemdelingenvoorziening (LVV) in Groningen. Verweerder heeft terecht gemotiveerd dat eiser tijdens verschillende vertrekgesprekken heeft aangegeven dat hij niet terug wil keren naar Gambia. De rechtbank acht niet relevant of eiser al dan niet is verschenen op de vertrekgesprekken, nu duidelijk is dat eiser niet wil terugkeren en tot dusver geen gevolg heeft gegeven aan de verplichting tot terugkeer. De rechtbank is met verweerder eens dat het enkele meewerken aan de presentatie bij het consulaat gelet op het voorgaande onvoldoende is om aan te nemen dat eiser gehoor wil geven aan zijn terugkeerverplichting. Eiser heeft geen initiatieven genomen om te vertrekken en voorts voorafgaande aan de inbewaringstelling herhaald dat hij niet naar Gambia terug wil. Tot slot heeft verweerder terecht lichte grond 4d aan de maatregel ten grondslag gelegd. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser niet zelfstandig beschikt over middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat eiser over een bedrag beschikt waarmee hij een vliegticket naar Gambia kan kopen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat vanwege het ontbreken van voldoende middelen van bestaan het onwaarschijnlijk is dat eiser uit eigen beweging zal vertrekken.
4. Eiser betoogt dat verweerder het lichtere middel, eisers verblijf in de LVV, mede gelet op zijn asielrelaas, had moeten voortzetten. Eiser heeft zich in hoofdlijnen altijd aan zijn afspraken gehouden en verblijft sinds hij is uitgeprocedeerd in de LVV. Verder heeft eiser heeft veel lichamelijke klachten, een slechte knie en hij kan niet goed lopen en fietsen. Ook heeft eiser meegewerkt aan de presentatie bij de autoriteiten van Gambia.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Gambia. Verweerder heeft in de maatregel terecht gemotiveerd dat, hoewel eiser heeft meegewerkt aan de presentatie aan de vertegenwoordiging van Gambia, hij zelf nooit stappen heeft ondernomen om aan identificerende documenten te komen. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft gewerkt aan terugkeer. Hieruit blijkt dat een lichter middel niet heeft geleid tot daadwerkelijk vertrek. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend moet worden geacht. Verweerder heeft eisers medische problematiek kenbaar meegewogen bij de afweging of een lichter middel dan de inbewaringstelling kon volstaan. Uit het dossier volgt dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling nog op zijn verzoek is bezocht door een dokter. Verweerder heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat in het detentiecentrum de nodige medische en psychische voorzieningen beschikbaar zijn die gelijk kunnen worden gesteld aan de voorzieningen in de vrije maatschappij.
5. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Verweerder is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het asielverzoek van eiser onvoldoende voortvarend behandelt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat op 18 mei 2023 is aangevangen met het gehoor, maar dat het gehoor is gestaakt omdat het niet goed ging met eiser. Eiser is vervolgens door een verpleegkundige en een arts gezien. Op 25 mei 2023 heeft de arts groen licht gegeven voor het voortzetten van het gehoor. Verweerder heeft voorgesteld op 27 mei 2023 het gehoor voort te zetten. In overleg met de gemachtigde van eiser zal het gehoor plaatsvinden op 30 mei 2023. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op de voorgaande gang van zaken voldoende voortvarend handelt in het kader van de asielaanvraag en ziet geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat het niet mogelijk is om de asielprocedure binnen de daartoe gestelde maximale termijn af te ronden.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.