ECLI:NL:RBDHA:2023:7747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
SGR 21/5976
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin het recht op bijstand over verschillende periodes werd herzien en een bedrag van € 4.379,85 aan bijstand werd teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van 22 juni 2015 tot 30 november 2019 bijstandsuitkeringen heeft ontvangen en dat er in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften zijn onderzocht. Eiser had geldbedragen ontvangen die hij als leningen beschouwde, maar de rechtbank oordeelde dat deze stortingen als middelen moesten worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door deze bedragen niet te melden, wat leidde tot de herziening van zijn bijstandsrecht en de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de herziening en terugvordering bleven in stand. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Paridon, in aanwezigheid van griffier mr. L.Z. Meijer.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5976

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.H.W. Spoelstra),
en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Leiden, verweerder

(gemachtigde: M. Stokkel).

Inleiding

In het besluit van 24 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2020 (periode I) en over de periode van 23 juni 2020 tot en met 30 september 2020 (periode II). Tevens heeft verweerder een bedrag van € 4.379,85 aan algemene en bijzondere bijstand van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 18 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder wijziging van periode I in de periodes van 26 september 2018 tot en met 7 november 2019 en van 28 februari 2020 tot en met 9 juni 2020 (periodes 1 tot en met 3).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft van 22 juni 2015 tot 30 november 2019 een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk op grond van de Pw, en heeft vervolgens vanaf 5 februari 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Pw ontvangen naar de norm voor een alleenstaande waarop een korting van 20% wordt toegepast vanwege het ontbreken van woonlasten.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een klantmanager bankafschriften van eiser vanaf 26 februari 2020 tot en met 4 november 2020 onderzocht en vervolgens ook de bankschriften over de periode vanaf 26 september 2018. Hierop zijn stortingen en bijschrijvingen zichtbaar. Eiser heeft een aantal verklaringen van J. Jonkman en hemzelf overgelegd waarin samengevat over een aantal stortingen staat dat eiser geld heeft geleend van Jonkman en een aantal stortingen heeft terugbetaald.
1.3.
Verweerder heeft bij besluit van 18 november 2020, gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2021 de algemene en de bijzondere bijstand van eiser per 23 juni 2020 ingetrokken.
1.4.
Verweerder heeft bij primair besluit met toepassing van artikel 17, eerste lid van de Pw, artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, eerste lid, van de Pw het recht op bijstand herzien en de ten onrechte verstrekte bijstand van eiser teruggevorderd.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder aanpassing van periode I. Met betrekking tot de periodes 1 tot en met 3 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiser die in de maanden van die periodes hebben plaatsgevonden moeten worden aangemerkt als middelen. Door hier geen melding van te maken bij verweerder heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2. Eiser is op de hierna te bespreken grond in beroep gekomen.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter zitting is duidelijk geworden dat het beroep van eiser alleen is gericht tegen het als middelen in aanmerking nemen van de geldbedragen die in maanden gelegen in periode 1 tot en met 3 op de bankrekening van eiser zijn gestort en bijgeschreven. Eiser kan zich hier niet mee verenigen omdat deze geldbedragen geleende geldbedragen zijn en zijn terugbetaald. Op deze manier is de inkomenspositie van eiser niet beïnvloed. Deze grond slaagt niet.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak worden contante stortingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. [1] Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken.
3.3.
Gelet op deze jurisprudentie zijn de stortingen en bijschrijvingen naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als middelen. Eiser kon immers vrijelijk beschikken over de geldbedragen en kon deze bedragen ook aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Dat eiser deze geldbedragen inmiddels grotendeels heeft terugbetaald, is, zoals uit voornoemde jurisprudentie blijkt, niet relevant en is evenmin onderbouwd. Verweerder mocht daarom de stortingen en bijschrijvingen aanmerken als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
3.4.
Door van dit inkomen geen melding te maken bij verweerder, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Omdat eiser deze verplichting heeft geschonden, kan aan de hand van (later) verkregen informatie alsnog het recht op bijstand worden vastgesteld. Verweerder heeft daarom het recht op bijstand herzien op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en teruggevorderd met op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw. Tegen de periodes waarop de herziening en terugvordering zien, zijn geen gronden aangevoerd. Er zijn evenmin gronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering.
4. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de herziening en terugvordering in stand blijven.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie o.m. de uitspraak van de Raad van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.