ECLI:NL:RBDHA:2023:7651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
SGR 23/3027
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker behandeld. Verzoeker had op 15 november 2022 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering voor alleenstaanden, welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 4 januari 2023 werd afgewezen. Het college stelde dat verzoeker en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat hen uitsloot van de bijstandsuitkering. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 15 mei 2023 behandeld, waarbij zowel verzoeker als de gemachtigden van verzoeker en het college aanwezig waren. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker en zijn partner in de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, wat de conclusie van het college ondersteunt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit werd onderbouwd door verschillende onderzoeksbevindingen, waaronder het waterverbruik en verklaringen van de partner van verzoeker.

De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker niet kan aantonen dat hij en zijn partner duurzaam gescheiden leven, en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college terecht was. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, wat betekent dat verzoeker in afwachting van de uitspraak in de bodemzaak geen bijstandsuitkering zal ontvangen. De voorzieningenrechter wijst erop dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3027

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 mei 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Raaijmakers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: I.M. Groen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 15 november 2022 om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 4 januari 2023 afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Met het bestreden besluit van 1 mei 2023, verzonden op 2 mei 2023, op het bezwaar van verzoeker is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoeker heeft op 14 mei 2023 hiertegen beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2.
2.1.
Verzoeker woont aan de [adres 1] [nummer 1] in [plaats] (het uitkeringsadres). Hij heeft een partner, [naam] , met wie hij twee kinderen heeft. De partner van verzoeker staat met de twee kinderen in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres 2] [nummer 2] in [plaats] (het inschrijfadres). Zij ontvangt een bijstandsuitkering vanaf 1 januari 2012.
2.2.
Verzoeker ontving een bijstandsuitkering van 1 juli 2019 tot en met 30 november 2021. Deze bijstandsuitkering is beëindigd omdat verzoeker tijdens een onderzoek naar zijn woonsituatie en zwarte inkomsten de gevraagde informatie niet had aangeleverd.
2.3.
Op 9 september 2022 heeft verzoeker een bijstandsuitkering voor een alleenstaande aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college onderzoek verricht naar verzoekers recht op bijstand. In dat kader heeft het college administratief onderzoek verricht en informatie opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres en het inschrijfadres. Op 10 november 2022 heeft het college met verzoeker een gesprek gevoerd en aansluitend daarop heeft het college een huisbezoek afgelegd. Dit huisbezoek is op verzoek van verzoeker vroegtijdig beëindigd. De bevindingen van het onderzoek zijn beschreven in het rapport van de afdeling Handhaving en Fraude van 11 november 2022. In het besluit van 11 november 2022 heeft het college de aanvraag van 9 september 2022 afgewezen omdat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het huisbezoek.
2.4.
Op 15 november 2022 heeft verzoeker opnieuw een bijstandsuitkering voor een alleenstaande aangevraagd. Met het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat verzoeker en zijn partner een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres. Volgens het college blijkt dit uit het volgende. Het uitkeringsadres ligt veel dichter bij de school van de kinderen dan het inschrijfadres en verzoeker heeft verklaard dat hij de kinderen iedere dag naar school brengt. Verder is het waterverbruik op het inschrijfadres extreem laag, terwijl het waterverbruik op het uitkeringsadres overeenkomt met dat van een vier- of vijfpersoonshuishouden. Ook is geconstateerd dat verzoeker op 10 november 2022 na het gesprek gebruik heeft gemaakt van de auto van zijn partner, terwijl hij had verklaard lopend naar het gesprek te zijn gekomen. Dezelfde auto stond op 7 november 2022 bij het bezorgen van de uitnodiging voor het gesprek ook nabij het uitkeringsadres geparkeerd. Verder is de partner van verzoeker bij het afgebroken huisbezoek van 10 november 2022 in de woning aangetroffen en tijdens waarnemingen op 28, 29 en 30 november 2022 en op 1 en 2 december 2022 is geconstateerd dat de partner het uitkeringsadres verliet, terwijl het inschrijfadres leegstond. Tot slot heeft de partner van verzoeker op 20 december 2022 verklaard dat haar huis moest worden opgeknapt en zij daarom al ongeveer een jaar bij verzoeker verblijft.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoeker zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
5. Verzoeker voert aan dat zijn partner vanwege de verbouwing van haar woning een periode bij haar moeder heeft gelogeerd. Om zichzelf, haar moeder en haar kinderen wat lucht te geven was ze ook regelmatig bij verzoeker. Het college heeft nagelaten te onderzoeken waar de partner haar hoofdverblijf heeft, dan wel zou hebben gehad. De woning van de moeder van de partner is niet onderzocht. De partner van verzoeker heeft haar eigen woning en haar hoofdverblijf is niet aangetoond. Verzoeker en zijn partner leven duurzaam gescheiden van elkaar. Vanwege de verbouwing is de woning van de partner lange tijd onbewoonbaar. Vanwege deze overmachtssituatie is zij regelmatig met de kinderen bij verzoeker verbleven. Verder had het college stukken bij de bewindvoerder van verzoeker kunnen opvragen.
5.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 15 november 2022 tot en met 4 januari 2023, oftewel de datum van de aanvraag om bijstand en de datum van het besluit tot afwijzing daarvan.
5.2.
In geval van een bijstandsaanvraag ligt het op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op de weg van de aanvrager, in dit geval verzoeker, om onder meer de nodige duidelijkheid te geven over zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens is het aan het college om de gegeven inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
5.3.
Aangezien vaststaat dat verzoeker en zijn partner in de te beoordelen periode twee kinderen hadden, is voor de beantwoording van de vraag of in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of verzoeker en zijn partner in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. In dit geval komt dit concreet neer op de vraag of de partner van verzoeker toen haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, nu dit voor verzoeker vaststaat.
5.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.5.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter biedt het totaal van de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien en zoals weergegeven in het bestreden besluit [1] , een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat de partner van verzoeker in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan de door haar afgelegde verklaring van 20 december 2022 dat zij sinds ongeveer een jaar met de kinderen op het uitkeringsadres verblijft. Deze verklaring wordt ondersteund door de vergelijking van het waterverbruik op het uitkeringsadres en het inschrijfadres, de bevindingen van de waarnemingen en de bevindingen van de huisbezoeken van 10 november 2022 op het uitkeringsadres en van 20 december 2022 op het inschrijfadres. Bij dit laatste huisbezoek was wederom geconstateerd dat de woning van de partner helemaal leegstond.
5.6.
Dat de partner in verband met de verbouwing van haar woning op het uitkeringsadres verbleef, leidt niet tot een ander oordeel. Als de woon- en verblijfsituatie wordt gewijzigd met een vooropgezet tijdelijk karakter wordt daarmee in beginsel niet het woonadres verplaatst. Dit geldt echter alleen als de wijziging van korte duur is en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning. Daarnaast is vereist dat er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene moet na die – korte – periode in zijn/haar woning zijn teruggekeerd. [2] In dit geval is de wijziging van het woonadres met de duur van omstreeks een jaar niet van korte duur geweest. Er is dus niet voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor een tijdelijk verblijf elders.
5.7.
Het betoog van verzoeker dat hij en zijn partner duurzaam van elkaar gescheiden leven, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Pw, gaat niet op. Hij en zijn partner zijn immers niet gehuwd.
5.8.
Nu verzoeker en zijn partner in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, was in die periode eveneens sprake van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft naar voorlopig oordeel dan ook terecht het standpunt ingenomen dat verzoeker op grond hiervan niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering voor een alleenstaande.
6. Verzoeker voert verder aan dat hij onder bewind staat en een aanzienlijke schuldenlast heeft. Verzoeker is verstandelijk beperkt, heeft een tumultueus verleden en is bekend bij justitie in verband met diefstal. Door het weigeren van de bijstandsuitkering wordt verzoeker tot criminaliteit gedwongen, terwijl hij dat niet wil.
6.1.
Voor zover verzoeker hiermee een beroep doet op dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Pw, slaagt dit betoog niet. Artikel 16, eerste lid, van de Pw bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Verzoeker is echter niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden en kan niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. [3]
7. Gelet op het voorgaande heeft het college de aanvraag om bijstand van 15 november 2022 naar voorlopig oordeel terecht afgewezen. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
8. Ter zitting is nog aan bod gekomen dat verzoeker en zijn partner nieuwe aanvragen om bijstand hebben ingediend. Het college heeft laten weten dat deze aanvragen in behandeling zijn genomen, maar dat nog wordt gewacht op de resultaten van het onderzoek naar het recht op bijstand. De gemachtigde van het college zal zich ervoor inzetten dat de aanvragen met spoed worden behandeld.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoeker in afwachting van de uitspraak in de bodemzaak geen bijstandsuitkering wordt toegekend. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals beschreven in 2.4.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1137.
3.Zie de uitspraak van CRvB 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3465.