In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, een burger van de Dominicaanse Republiek, had een visum voor kort verblijf aangevraagd om zijn vrouw en dochter in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op 27 juli 2022, omdat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij over de benodigde middelen beschikte en dat hij tijdig zou terugkeren. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 9 maart 2023 werd het verzoek behandeld, waarbij zowel verzoeker als de gemachtigden van verzoeker en de minister aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker geen spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening, ondanks zijn argumenten dat hij en zijn dochter zo snel mogelijk weer samen moesten zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de situatie van verzoeker en zijn dochter niet zodanig onhoudbaar was dat onmiddellijke actie vereist was.
De voorzieningenrechter merkte op dat de minister de aanvraag van verzoeker ten onrechte had opgevat als een reguliere visumaanvraag, terwijl deze ook als een aanvraag voor een faciliterend visum op basis van het Chavez-Vilchez arrest had kunnen worden beschouwd. Desondanks werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet evident was dat de aanvraag voor het faciliterend visum had moeten worden toegewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat verzoeker en zijn dochter in een situatie verkeerden die onmiddellijke actie vereiste. De uitspraak werd gedaan door mr. J.H. Lange, in aanwezigheid van griffier mr. K.E. Pruntel.