ECLI:NL:RBDHA:2023:746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
AWB 22/1096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap en verlies van unieburgerschap met toetsing aan het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die van Nigeriaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 23 augustus 2021 besloten het Nederlanderschap van eiser in te trekken, omdat hij relevante feiten had verzwegen tijdens zijn aanvragen voor verblijf en naturalisatie. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar bleek dezelfde persoon te zijn als een ongewenst verklaarde vreemdeling. De rechtbank heeft de procedure en de besluiten van de staatssecretaris beoordeeld, waarbij de nadruk lag op de ernst van de verzwegen feiten en de gevolgen van de intrekking voor eiser en zijn gezin.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gepleegde inbreuken en het tijdsverloop tussen de naturalisatie en de intrekking. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat zijn verstandelijke beperkingen hem belemmerden om relevante informatie te verstrekken. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de staatssecretaris zorgvuldig was uitgevoerd en dat de intrekking niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel of met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/1096

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2023 in de zaak tussen

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. I.C. van Krimpen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek staat bekend onder zaaknummer Awb 21/2862.
Bij besluit van 16 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1
Op 27 maart 2008 is ten behoeve van eiser een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd met als doel verblijf bij partner. Eiser heeft een Nigeriaans paspoort overgelegd op naam van [naam] , geboren op [geboortedatum] , te Nigeria.
1.2
Bij besluit van 1 juli 2008 is aan eiser een verblijfsvergunning verleend onder de beperking verblijf bij partner in het kader van gezinsvorming.
1.3
Bij koninklijk besluit van 7 februari 2012 is aan eiser het Nederlanderschap verleend. Eiser heeft afstand gedaan van zijn Nigeriaanse nationaliteit.
Voornemen en primair besluit
1.4
In het voornemen van 18 maart 2021, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn het Nederlanderschap in te trekken. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de politie op 17 mei 2018 een identiteitsvaststelling heeft gedaan aan de hand van biometrische gegevens alsmede een echt bevonden paspoort op naam van eiser. Het dactyloscopisch onderzoek heeft uitgewezen dat eiser dezelfde persoon is als [naam A] (hierna A), geboren op [geboortedatum 1] te Sierra Leone. Gebleken is dat A op 6 september 2002 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 12 juli 2005 is A door de meervoudige strafkamer veroordeeld voor het plegen van diefstal met geweld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij besluit van 4 juli 2006 is de aanvraag van A om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen en is A ongewenst verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 maart 2008 ongegrond verklaard. Nu vaststaat dat eiser dezelfde persoon is als A, staat eveneens vast dat eiser onder de naam A in Nederland heeft verbleven en ongewenst is verklaard. Als verweerder dit had geweten dan zou de aanvraag regulier zijn afgewezen dan wel zijn ingetrokken. Aan eiser zou ook niet het Nederlanderschap zijn verleend. Volgens verweerder heeft eiser in zowel de toelatingsprocedure als bij het naturalisatieverzoek relevante feiten en omstandigheden verzwegen waarvan eiser wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat die van groot belang zouden zijn voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
1.5
Bij besluit van 23 augustus 2021 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Verweerder gaat in het besluit in op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht.
1.6
Eiser heeft bezwaar gemaakt. Hij is gehoord door een ambtelijke commissie.
Besluit op bezwaar
1.7.1
Bij besluit van 16 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In het bestreden besluit gaat verweerder in op dat wat eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht.
1.7.2
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven, onder verwijzing naar het arrest Rottmann van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2010 (ECLI:EU:C:2010:104), dat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel van toepassing is. Volgens dit arrest moet worden nagegaan of het verlies van de rechten die een burger van de Unie geniet gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk en het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit. Verweerder stelt vast dat eiser bij zijn aanvragen om toelating en naturalisatie heeft verzwegen dat hij bij besluit van 4 juli 2006 tot ongewenst vreemdeling is verklaard. De ongewenstverklaring, de strafrechtelijke veroordeling en de hoogte van de straf maken dat de ernst van de gepleegde inbreuk aanzienlijk is. Dit weegt zwaar in het nadeel van eiser. Het tijdsverloop en de optredende staatloosheid zijn gerechtvaardigd in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk, aldus het bestreden besluit.
1.7.3
De stelling van eiser dat rekening moet worden gehouden met omstandigheden waaronder de relevante gegevens zijn verzwegen, waarbij eiser wijst op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2980), heeft verweerder niet gevolgd. Volgens verweerder wordt eiser niet tegengeworpen dat hij bij zijn asielaanvraag een onjuiste identiteit heeft opgegeven. Eiser wordt tegengeworpen dat hij heeft verzwegen dat hij onder een andere identiteit tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser bij zijn aanvragen om toelating en naturalisatie meerderjarig was.
1.7.4
Voor zover eiser stelt dat hij een lichte verstandelijke beperking heeft, heeft verweerder aangegeven dat er geen sprake is van een dermate ernstige beperking dat eiser niet kon weten, of op zijn minst vermoeden, dat de verzwegen feiten en omstandigheden van belang waren voor de aanvragen. Ook kon eiser volgens verweerder hulp inroepen van derden.
1.7.5
De stelling van eiser dat hij niet heeft begrepen hoe lang de ongewenstverklaring geldig was, heeft verweerder evenmin gevolgd. In het besluit van 4 juli 2006 staat immers dat eiser een verzoek kan doen om opheffing van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft daarbij betrokken dat eiser destijds is bijgestaan door een advocaat. Verweerder heeft verder gewezen op de omstandigheid dat eiser in detentie heeft gezeten en bij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning een antecedentenverklaring heeft ondertekend waarin hij heeft verklaard nooit te zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf.
1.7.6
Voor zover eiser wijst op de Regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet (RANOV) waarbij aan oud-asielzoekers toelating werd verleend en hun de gelegenheid werd geboden hun werkelijke identiteit op te geven, heeft verweerder aangegeven dat eiser niet wordt tegengeworpen dat hij bij zijn asielaanvraag een onjuiste identiteit heeft opgegeven.
1.7.7
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij ervan uitging dat verweerder onderzoek zou hebben gedaan naar vingerafdrukken, heeft verweerder aangegeven dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om relevante gegevens te melden bij zijn naturalisatieverzoek.
1.7.8
Wat betreft het tijdsverloop heeft verweerder aangegeven dat het intrekkingsbesluit binnen de termijn van twaalf jaar als genoemd in artikel 14, eerste lid, van de RWN is genomen. Verweerder heeft in het primaire besluit aangegeven dat de IND weliswaar op 22 mei 2018 op de hoogte is gesteld van de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek, maar dat de omstandigheid dat eiser van 2018 tot 2021 nog sterkere banden is aangegaan voor zijn rekening en risico komt. Eiser heeft op meerdere momenten de gelegenheid gehad om zijn juiste gegevens kenbaar te maken. De periode van minder dan drie jaar tussen de uitslag van het dactyloscopisch onderzoek en het moment waarop de procedure tot intrekking is gestart, is niet van dien aard dat enkel om die reden van de intrekking moet worden afgezien.
1.7.9
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij door de intrekking van zijn Nederlanderschap staatloos wordt, heeft verweerder gewezen op artikel 14, eerste en achtste lid, van de RWN. De staatloosheid is volgens verweerder gerechtvaardigd, omdat eiser heeft verzwegen ongewenst te zijn verklaard. Ook heeft eiser geen poging ondernomen om de regelgeving te achterhalen wat betreft het herkrijgen van de Nigeriaanse nationaliteit.
1.7.10
Voor zover eiser meent dat de belangen van zijn minderjarige kinderen moeten worden meegewogen, heeft verweerder aangegeven dat niet vaststaat dat eiser Nederland dient te verlaten. Eiser kan verzoeken om opheffing van de ongewenstverklaring en om verlening van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft verder gewezen op de omstandigheid dat de dochter van eiser de Nederlandse nationaliteit heeft en de zoon van eiser een verblijfsvergunning.
1.7.11
Wat betreft artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder in het verweerschrift het primaire standpunt dat verweerder niet hoeft te toetsten aan artikel 8 van het EVRM verlaten en aangegeven dat het subsidiaire standpunt in het bestreden besluit wordt gehandhaafd. Het intrekkingsbesluit vormt een (mogelijke) inmenging op het gezinsleven van eiser in Nederland. De inmenging is volgens verweerder gerechtvaardigd omdat de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling is, die gelet op de uitgevoerde evenredigheidsbeoordeling, niet willekeurig wordt toegepast en met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. De intrekking is volgens verweerder niet willekeurig. Verweerder wijst op een uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1745).
1.7.12
In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de nationale belangenafweging gewezen op het bepaalde in de Handleiding van de RWN, paragraaf 2.3. Verweerder is in dit verband ingegaan op de aard en ernst van het bedrog, de eventuele staatloosheid na intrekking, de tijdsduur en overige relevante factoren.
1.7.13
Ook is verweerder ingegaan op de door eiser genoemde uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) ten aanzien van de evenredigheidstoets. Volgens verweerder is het intrekken een middel om de gevolgen van frauduleus handelen te corrigeren.
Beroepsgronden
2.1
Eiser voert aan dat er geen volledige beoordeling van het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft volgens eiser te eenzijdig de nadruk gelegd op de gestelde ernst van de verzwegen feiten. Dat de aard en ernst van de verzwegen feiten een rol spelen in de evenredigheidsbeoordeling neemt niet weg dat er andere relevante omstandigheden moeten worden onderzocht. Eiser wijst op de onder 1.7.3 genoemde uitspraak van de ABRvS van 16 december 2020. Volgens eiser heeft verweerder alleen de individuele belangen benoemd. Verweerder heeft ten onrechte aangegeven dat die belangen niet afhankelijk zijn van het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Volgens eiser is onduidelijk of hij in de toekomst in aanmerking zal komen voor een verblijfsvergunning, gelet op de ongewenstverklaring, te meer omdat eiser recent is veroordeeld voor een strafbaar feit. De intrekking van het Nederlanderschap heeft direct consequenties voor het gezinsleven en het familieleven, zijn verblijf in de PI Ter Apel en het ontvangen van een psychologische behandeling.
2.2
De rechtbank oordeelt als volgt. In eerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 16 december 2020 is het volgende overwogen: “
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet de rechter, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor diens gezinsleden wat het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet betreft. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen. (…).
(…) Dat de intrekkingen hebben plaatsgevonden binnen de in artikel 14, eerste lid, van de RWN genoemde termijn van twaalf jaar betekent niet dat het hier aanwezige tijdsverloop in het kader van de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling betekenisloos is. Het Hof noemt in het arrest Rottmann het tijdsverloop uitdrukkelijk als een factor die moet meewegen in het voordeel van betrokkene.(…).”
2.3
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat eiser actief gebruik heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger. Eiser heeft zijn hoofdverblijf in Nederland en gaat één keer per jaar op bezoek bij zijn zus die in België verblijft. In zoverre heeft de intrekking van het Nederlanderschap, en daarmee ook het burgerschap van de Unie, nagenoeg geen gevolgen voor eiser. Dat geldt ook voor zijn dochter en zijn zoon. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder in lijn met voornoemde uitspraak van de ABRvS van 16 december 2020 de ernst van het verzwijgen bij de beoordeling heeft betrokken. Zo heeft verweerder aangegeven dat de ongewenstverklaring, de strafrechtelijke veroordeling en de hoogte van de straf maken dat de ernst van de gepleegde inbreuk aanzienlijk is. Ook heeft verweerder de omstandigheden waaronder eiser de relevante gegevens heeft verzwegen bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank wijst op de overwegingen 1.7.3 t/m 1.7.7. Verder heeft verweerder het tijdsverloop bij de beoordeling betrokken en ook de omstandigheid dat eiser staatloos is geworden. De enkele stelling van eiser dat er andere relevante omstandigheden hadden moeten worden onderzocht, zonder deze omstandigheden nader te duiden en te onderbouwen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er geen volledige beoordeling van het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat onduidelijk is of eiser in de toekomst in aanmerking zal komen voor een verblijfsvergunning, leidt niet tot een ander oordeel. De enkele en niet nader onderbouwde stellingen van eiser dat de intrekking van het Nederlanderschap consequenties heeft voor zijn verblijf in de PI Ter Apel en dat hij geen psychologische behandeling meer krijgt, maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat er geen volledige beoordeling van het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat het verlies van eisers rechten als Unieburger gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de pleegde inbreuk en het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit. Er is op dit punt geen sprake van een onzorgvuldig genomen besluit. Van een schending van het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in zoverre geen sprake.
3.1
Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit blijk geeft van een ondeugdelijke belangenafweging. Verweerder meent dat de aard en ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging aanzienlijk is. Verweerder miskent echter de omstandigheden waaronder eiser informatie heeft verzwegen. Bij eiser zijn forse deficiënties in het verstandelijk functioneren vastgesteld. Ook wordt zijn handelen beïnvloed door psychotrauma of stressgerelateerde stoornis. Daarom is te verklaren waarom eiser bij zijn aanvragen heeft verzwegen dat hij strafrechtelijke antecedenten heeft. Verder dacht eiser dat hij, net als de RANOV vergunninghouders, de mogelijkheid zou krijgen om zijn identiteit te wijzigen.
3.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Zoals weergegeven onder 1.7.4 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de beperking van eiser niet dermate ernstig is dat van hem niet kan worden verwacht te weten, of redelijkerwijs te kunnen vermoeden, dat de verzwegen feiten en omstandigheden van belang waren voor de aanvragen. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn beperkingen zodanig zijn dat ze tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Verweerder heeft de omstandigheden waaronder eiser informatie heeft verzwegen niet miskend. Ook ten aanzien van de stelling van eiser dat hij dacht dat hij zijn identiteit zou mogen wijzigen heeft verweerder terecht aangegeven dat eiser niet wordt tegengeworpen dat eiser een onjuiste identiteit heeft opgegeven. Het betoog van eiser treft geen doel.
3.3
Ten aanzien van de stelling van eiser dat aan de tijdsduur een te licht gewicht is gehecht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte betrokken dat het intrekkingsbesluit binnen de twaalfjarentermijn is genomen. Ook heeft verweerder terecht aangegeven dat hij weliswaar op 22 mei 2018 op de hoogte is gesteld van de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek, maar dat de omstandigheid dat eiser van 2018 tot 2021 nog sterkere banden is aangegaan voor zijn rekening en risico komt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de termijn van minder dan drie jaar tussen ontvangst van de melding en het uitbrengen van het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap niet van dien aard is dat van de intrekking moet worden afgezien. Ook het betoog van eiser dat uit het arrest Rottmann volgt dat de lange tijdsduur in het voordeel van eiser moet uitvallen volgt de rechtbank niet, omdat uit het arrest enkel volgt dat het tijdsverloop een factor is die moet worden meegewogen in het voordeel van de betrokkene. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende meegewogen. Gelet op de ongewenstverklaring, de strafrechtelijke veroordeling, de hoogte van de straf en het verzwijgen daarvan, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop in het geval van eiser niet maakt dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Het betoog van eiser treft geen doel.
3.4
De betogen van eiser dat de eventuele staatloosheid niet gerechtvaardigd is en dat de bewijslast bij verweerder ligt om aan te tonen dat eiser wederom in het bezit kan komen van de Nigeriaanse nationaliteit, slagen niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat in artikel 14, achtste lid, van de RWN is bepaald dat geen verlies van het Nederlanderschap plaatsheeft indien staatloosheid het gevolg zou zijn, maar dat dit niet geldt als het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN wordt ingetrokken. Eventuele staatloosheid dient te worden betrokken in de te maken belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de staatloosheid gerechtvaardigd is, gelet op het feit dat eiser heeft verzwegen ongewenst te zijn verklaard en hij geen poging heeft ondernomen de Nigeriaanse nationaliteit te herkrijgen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat eiser in het bezit kan worden gesteld van de Nigeriaanse nationaliteit. Uit artikel 14, achtste lid, van de RWN volgt immers dat staatloosheid kan intreden in de omstandigheden als genoemd in het eerste lid. Niet is gebleken dat eiser pogingen heeft ondernomen om de Nigeriaanse nationaliteit te herkrijgen dan wel dat het herkrijgen van de Nigeriaanse nationaliteit niet mogelijk is. De verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 3 maart 2022 (ECLI:CE:ECHR:2022:0201DEC002780119) maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank ziet in de enkele en niet onderbouwde stelling van eiser dat de eventuele staatloosheid niet is gerechtvaardigd geen grond om eiser te volgen in zijn betoog.
3.5
Voor zover eiser aanvoert dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen nadelige gevolgen naar voren heeft gebracht die verband houden met het verlies van rechten als burger van de Unie, oordeelt de rechtbank als volgt. Hoewel eiser zijn zus in België niet meer kan bezoeken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich niet onrechte op het standpunt gesteld dat eiser slechts één keer per jaar naar België gaat om zijn zus te bezoeken en dat de intrekking van het Nederlanderschap gelet hierop niet disproportioneel is. De beroepsgrond slaagt niet.
3.6
Het betoog van eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen, slaagt evenmin. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft aangegeven dat niet vaststaat dat eiser Nederland dient te verlaten. Voor zover eiser in dit verband heeft aangegeven dat het stabiele leven is beëindigd en dat de overplaatsing van eiser naar de PI Ter Apel in het nadeel van de kinderen is, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden niet afhankelijk zijn van het Nederlanderschap van eiser. Het betoog van eiser dat hij de rechtmatigheid van de intrekking betwist, waardoor het indienen van een verblijfsaanvraag naar zijn idee voorbarig is, maakt dat niet anders.
3.7
De rechtbank concludeert dat verweerder correct aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft getoetst en de beoordeling deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder heeft alle door eiser naar voren gebrachte belangen en persoonlijke omstandigheden in de beoordeling betrokken en heeft niet ten onrechte geoordeeld dat het verzwijgen van de ongewenstverklaring, de strafrechtelijke veroordeling en de hoogte van de straf zwaarder weegt dan de door eiser gestelde belangen.
4.1
Eiser wijst in het kader van de evenredigheidstoets verder op de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285). Volgens eiser dient de toets door de rechtbank intensief te zijn gelet op artikel 8 van het EVRM en is intrekking van het Nederlanderschap een zware maatregel. Verweerder heeft ten onrechte aangegeven dat de uitspraak geen raakvlak heeft met de RWN. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte aangegeven dat de intrekking van het Nederlanderschap een geschikt en noodzakelijk middel is om de gevolgen van frauduleus handelen te corrigeren. Verweerder miskent dat het strafrecht een geschikter en minder vergaand middel is. Verder heeft verweerder niet gemotiveerd waarom de maatregel evenwichtig is.
4.2
De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022 weliswaar niet gaat over een zaak inzake de RWN, maar dat de uitspraak wel gaat over de toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Uit de uitspraak volgt dat de bestuursrechter toetst (1) of het besluit geschikt is om het doel te bereiken, (2) of het een noodzakelijke maatregel is of dat met een minder vergaande maatregel kon worden volstaan en (3) of de maatregel in het concrete geval evenwichtig is. De intensiteit van die toets wordt bepaald door de mate van beleidsruimte die de overheid heeft om een besluit te nemen, maar ook door het doel dat het besluit dient en wat het gewicht daarvan is. Verder is van belang of en in welke mate daardoor belangen van betrokken burgers worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit inbreuk maakt op de mensenrechten, zal de bestuursrechter intensiever toetsen, aldus de ABRvS.
4.3
Wat betreft de intensiteit en de beleidsruimte wijst de rechtbank op artikel 14, eerste lid, van de RWN waar is bepaald dat verweerder de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan intrekken. Gezien die formulering is enige terughoudendheid door de bestuursrechter gepast.
4.4
De rechtbank overweegt dat verweerder ten aanzien van de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het intrekkingsbesluit heeft aangegeven dat de intrekking niet bedoeld is als sanctie, maar als middel om de gevolgen van frauduleus handelen te corrigeren. Ook heeft verweerder aangegeven dat verlening van het Nederlanderschap een belangrijk besluit is met zeer vergaande gevolgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldaan aan de toets als bedoeld in de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van het Nederlanderschap een geschikt en noodzakelijk middel is om de gevolgen van frauduleus handelen te corrigeren. De stelling van eiser dat het strafrecht een geschikter middel is volgt de rechtbank niet, omdat het strafrecht niet kan corrigeren dat aan eiser ten onrechte het Nederlanderschap is verleend. Anders dan eiser is de rechtbank tevens van oordeel dat het bestreden besluit, gelet op de omstandigheid dat verlening van het Nederlanderschap een belangrijk besluit is met zeer vergaande gevolgen, evenwichtig is. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
5.1
Eiser voert verder aan dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met artikel van het 8 van het EVRM. Hij wijst op het arrest Usmanov van het EHRM van 22 december 2020 (ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618). Zo heeft verweerder miskend dat eiser onder het bereik van artikel 8 van het EVRM valt. Ook heeft verweerder ten onrechte aangegeven dat de intrekking niet willekeurig is. Verweerder miskent dat bij de beoordeling van willekeur ook moet worden beoordeeld of de autoriteiten zorgvuldig en snel hebben gehandeld. Daarvan is volgens eiser geen sprake.
5.2
De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder, zoals weergegeven onder 1.7.11, heeft gemotiveerd dat het intrekkingsbesluit een (mogelijke) inmenging is op het gezinsleven van eiser, maar dat de inmenging gerechtvaardigd is. Onder verwijzing naar de door verweerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2022 is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft aangegeven dat de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling is. Verder kan eiser de intrekking bij de rechter aanvechten. De intrekking van het Nederlanderschap is verder gelet op de onder 1.7.2 tot en met 1.7.10 beschreven evenredigheidsbeoordeling niet willekeurig toegepast en is met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed. Ook heeft verweerder terecht aangegeven dat het gegeven dat verweerder bijna drie jaar heeft gewacht alvorens tot intrekking over te gaan niet maakt dat de intrekking onzorgvuldig is.
Voor zover eiser ter zitting heeft gewezen op paragraaf 49 in de hiervoor genoemde uitspraak van het EHRM van 3 maart 2022 en heeft aangegeven dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld, overweegt de rechtbank dat het Hof in die paragraaf alleen heeft overwogen dat de Deense autoriteiten “diligently en swiftly” hebben gehandeld. Uit deze paragraaf valt niet af te leiden dat verweerder in het geval van eiser zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld zoals weergegeven in overweging 1.7.8.
Conclusie
6.1
Het beroep is ongegrond.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, mr. T.A. Oudenaarden en mr. R. Tesfai, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.