ECLI:NL:RBDHA:2023:7413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
NL21.15424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Libische nationaliteit met betrekking tot geloofwaardigheid en 15c-situatie in Libië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser, een Libische nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser heeft op 15 oktober 2018 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 3 september 2021 als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 9 februari 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de Staatssecretaris en een tolk.

De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris de gestelde problemen van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend, waarvan de eerste in 2010 en de tweede in 2018, die beide zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiser over zijn werk op Mitiga International Airport in Tripoli en de problemen met de militie Al Buni onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat er geen 15c-situatie in Libië is, wat betekent dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Libië.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op een verblijfsvergunning asiel of regulier. De uitspraak benadrukt de noodzaak van geloofwaardigheid in asielprocedures en de rol van eerdere aanvragen in de beoordeling van de huidige aanvraag. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en de uitspraak kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15424

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. V.M. Oliana),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Libische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 15 oktober 2018 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 3 september 2021 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam 1] als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

Vorige procedures
1.1.
Eiser heeft op 15 juni 2010 zijn eerste asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 14 februari 2011 afgewezen als ongegrond, omdat vanuit het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitging. Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, maar dat beroep op 7 juni 2011 ingetrokken. Het besluit staat daarmee in rechte vast.
1.2.
Eiser heeft op 9 februari 2018 zijn tweede asielaanvraag ingediend. Daaraan legde hij ten grondslag dat hij na de afwijzing van de eerste asielaanvraag is teruggekeerd naar Libië, waar hij tot 2018 heeft verbleven (op 9 januari 2018 is eiser weer naar Europa (Italië) gekomen). Eiser stelde dat hij na terugkeer naar Libië op de luchthaven van Tripoli had gewerkt en daar problemen had ondervonden met milities, waardoor hij opnieuw uit Libië was gevlucht. De staatssecretaris achtte de terugkeer naar Libië in 2011 ongeloofwaardig, en hechtte daarom ook geen waarde aan de verklaringen over de gestelde problemen en het gestelde vertrek in 2018. Vooral daarom heeft de staatssecretaris de asielaanvraag bij besluit van 5 juli 2018 afgewezen als kennelijk ongegrond. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft het beroep van eiser bij uitspraak van 10 augustus 2018 (NL18.12687) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het hoger beroep van eiser bij uitspraak van 28 september 2018 (201806831/1/V2) kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De huidige asielaanvraag
2. Eiser legt aan zijn derde asielaanvraag nieuwe stukken ten grondslag waarmee hij zijn eerder ongeloofwaardig geachte terugkeer naar Libië alsnog wil onderbouwen. Dit werkt volgens eiser door in de beoordeling van zijn gehele asielrelaas.
De asielprocedure
3. De staatssecretaris heeft op 14 mei 2019 aanvankelijk het voornemen kenbaar gemaakt om de aanvraag buiten behandeling te stellen, maar heeft bij brief van 23 mei 2019 aangegeven de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Eiser is op 1 juli 2019 gehoord, waarna de behandeling van de aanvraag naar de verlengde asielprocedure is verwezen. Op 12 augustus 2019 is aan eiser meegedeeld dat de beslistermijn vanwege een besluitmoratorium voor personen uit Libië wordt verlengd met één jaar. De staatssecretaris heeft op 14 september 2020 opnieuw een voornemen kenbaar gemaakt en op 3 september 2021 het bestreden besluit genomen.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
1) identiteit, nationaliteit en herkomst;
2) terugkeer naar Libië na eerdere procedure;
3) problemen als gevolg van de door betrokkene ingebrachte rapportage omtrent de misstanden op het vliegveld.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de verklaringen over relevante elementen 1 en 2 geloofwaardig zijn, maar de verklaringen over relevante element 3 ongeloofwaardig. Eiser is geen verdragsvluchteling. Hij loopt ook geen reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), mede omdat er in Libië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c (hierna: 15c), van de richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn). Hij komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser komt ook niet ambtshalve in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en hij krijgt geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Het besluit geldt ook als terugkeerbesluit. Aan eiser is een (rechterlijke) dwangsom van € 7.500,- verschuldigd, aldus de staatssecretaris.
Geloofwaardigheid relevant element 3
5. Eiser voert in beroep aan dat de staatssecretaris de gestelde problemen als gevolg van de door hem ingebrachte rapportage omtrent de misstanden op het vliegveld ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, ongeloofwaardig heeft geacht.
Geloofwaardig geachte deel van relevante element 3
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris geloofwaardig acht dat eiser sinds 2014 werkzaam was op Mitiga International Airport in Tripoli, in eerste instantie als medewerker van de afdeling gevonden voorwerpen en sinds de zomer van 2016 als hoofd van die afdeling. Ook volgt volgens de staatssecretaris uit de Algemeen Ambtsberichten Libië van april 2019 en juni 2020 dat Mitiga werd gecontroleerd door de Special Deterrence Force (SDF, ook wel Al Rada, Rada Special Deterrence Force of Rada Brigade genoemd), een salafistische militie die nominaal onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken (GNA) valt en is belast met politie- en handhavingstaken. Mitiga werd gedurende de beschreven periode meerdere malen gesloten vanwege geweldsuitbarstingen tussen elkaar bestrijdende milities, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris onderbouwt dit de verklaringen van eiser dat er rond het vliegveld gevechten plaatsvonden en dat het vliegveld werd gecontroleerd door Al Rada.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit overigens vermeld dat relevant element 3.1 in het voornemen geloofwaardig is geacht, terwijl dit nummer in het voornemen niet is terug te vinden. De rechtbank begrijpt het standpunt van de staatssecretaris zo dat hij met relevant element 3.1 doelt op de punten als in onderhavige rechtsoverweging (5.1) besproken.
Ongeloofwaardig geachte deel van relevant element 3
5.2.
Eiser heeft verklaard dat hij door zijn werkzaamheden problemen kreeg met de militie Al Buni, een militie waarvan de leden het op (in ieder geval een deel van) de luchthaven voor het zeggen hadden vóórdat Al Rada er de controle overnam. Eiser kreeg problemen met de betreffende militieleden omdat die ’s nachts met de bagage knoeiden. Eiser kreeg met hen een woordenwisseling. Op 4 juli 2017 vonden er gevechten plaats op de luchthaven, waarbij een gezin is omgekomen. De overheid heeft toen ingegrepen en Al Rada belast met de beveiliging van de luchthaven. Op 5 juli 2017 werden de militieleden van Al Buni opgepakt en op 6 juli 2017 heeft eiser een rapport over de misstanden op het vliegveld geschreven. Op de dag na indiening van dat rapport en daarna is eiser meermaals bedreigd door een familielid van het militielid [naam 2]. Eiser kon toen niet meer op een vaste plek blijven en is in overleg met zijn familie uiteindelijk gevlucht (gehoor opvolgende aanvraag, p. 5, 11-17 en correcties en aanvullingen).
De rechtbank begrijpt het standpunt van de staatssecretaris zo dat hij de verklaringen van eiser ongeloofwaardig acht voor zover hij heeft verklaard dat hij een rapport heeft geschreven waardoor hij is bedreigd door een familielid van [naam 2].
De tegenwerping dat eiser zijn aanvraag opzettelijk heeft gefrustreerd heeft geringe waarde
5.3.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser het onderzoek naar de inwilligbaarheid van zijn aanvraag opzettelijk heeft gefrustreerd en dat dit bij voorbaat afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De staatssecretaris wijst er daartoe op dat eiser tijdens zijn eerste asielprocedure met onbekende bestemming is vertrokken en in de tweede asielprocedure heeft gelogen over zijn paspoort. Anders dan eiser betoogt, is dit standpunt niet in strijd met Werkinstructie 2014/10, paragraaf 3.2.3. Die paragraaf ziet op de situatie dat het verstrekken van onjuiste gegevens dusdanig is dat het asielrelaas niet meer verder hoeft te worden getoetst. In de zaak van eiser heeft de staatssecretaris overwogen dat eiser zijn aanvraag heeft gefrustreerd, maar heeft hij de aanvraag wel inhoudelijk beoordeeld. Naast de constatering dat het verstrekken van valse informatie en het frustreren van de asielprocedure de geloofwaardigheid aantast, zijn door verweerder ook andere punten aan de geloofwaardigheidsbeoordeling ten grondslag gelegd. De staatssecretaris stelt terecht dat uit Werkinstructie 2014/10 volgt dat vast moet komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd en dat het verstrekken van valse informatie en het frustreren van de asielprocedure, zoals eiser heeft gedaan, bij de algemene geloofwaardigheid een rol kan spelen. Toch zal de rechtbank voornoemde tegenwerping van de staatssecretaris niet bij de toetsing van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling betrekken. Ter zitting heeft de staatssecretaris namelijk toegelicht dat deze tegenwerping een zeer geringe waarde heeft.
De tegenwerpingen die geen stand kunnen houden
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat niet alle tegenwerpingen van de staatssecretaris stand kunnen houden.
5.4.1.
Zo heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat eiser niet gedetailleerd heeft verklaard over hoe hij weet dat hij is bedreigd door een familielid van [naam 2]. Eiser heeft in het gehoor van 1 juli 2019 verklaard dat hij van collega’s hoorde dat de bedreiger een familielid is van [naam 2] (gehoor opvolgende aanvraag, p. 17). Zoals eiser terecht stelt, heeft de staatssecretaris hier in het gehoor niet op doorgevraagd, zodat ook niet van eiser kon worden verwacht dat hij daar gedetailleerder over zou verklaren. In de zienswijze heeft eiser vrij gedetailleerd toegelicht dat hij het van [naam 3] had gehoord, waarna de staatssecretaris ten onrechte van eiser heeft verwacht dat hij kan toelichten hoe [naam 3] dat dan weet. Eiser heeft immers gesteld dat dit algemeen bekend is.
5.4.2.
Verder heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat eiser in eerste instantie de indruk heeft gewekt dat hij direct na de eerste bedreiging naar zijn leidinggevende is gegaan en vervolgens naar huis, terwijl hij later heeft verklaard dat hij nog de hele dag op zijn werk is geweest. Dat eiser volgens de staatssecretaris ‘de indruk zou hebben gewekt’ laat al zien dat dit deze veronderstelde tegenstrijdigheid niet direct volgt uit eisers eigen verklaringen. Bovendien ziet de rechtbank in eisers verklaringen niet terug dat eiser die indruk heeft gewekt. Uit eisers verklaringen volgt alleen maar dat eiser de eerste bedreiging bij de verantwoordelijken van Al Rada heeft gemeld en dat hij die dag met de auto is thuisgebracht (gehoor, p. 12 en 17).
Ondanks voornoemde punten afdoende gemotiveerd dat problemen ongeloofwaardig zijn
5.5.
Ondanks voornoemde punten heeft de staatssecretaris zich afdoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser problemen heeft ondervonden als gevolg van de door hem ingebrachte rapportage omtrent de misstanden op het vliegveld.
5.5.1.
Anders dan de staatssecretaris suggereert, heeft eiser niet gesteld dat zijn rapport aanleiding was voor de arrestatie van de militieleden [naam 2] en [naam 4]. Eiser heeft namelijk zelf verklaard dat de militieleden toen al waren gearresteerd, dat hij vervolgens een rapport heeft geschreven en dat een familielid van de reeds gearresteerde [naam 2] eiser toen bedreigd heeft. Ook in de correcties en aanvullingen en zienswijze heeft eiser verklaard dat zijn rapport is gebruikt als bewijs voor de vervolging, dan wel het proces, van de reeds opgepakte militieleden. Het feit dat het rapport van eiser niet heeft bijgedragen aan de arrestatie van [naam 2] en [naam 4], heeft de staatssecretaris echter wel in het nadeel van eiser kunnen meewegen. Dat eiser juist door de arrestatie de moed heeft kunnen opbrengen om een rapport/klacht tegen onder andere [naam 2] en [naam 4] in te dienen, laat ook zien dat eiser zelf dacht dat hij door hun arrestatie minder van hen te vrezen had. Dat uit openbare landeninformatie, zoals de door eiser overgelegde brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 2 juli 2019, volgt dat de militieleden [naam 2] en [naam 4] als leiders van de militie Al Buni worden genoemd, dat de militie Al Buni zich veelvuldig schuldig maakt aan criminaliteit, straffeloos opereert, en activisten monddood maakt, maakt de gestelde bedreigingen in het geval van eiser nog niet aannemelijk. Daarbij is van belang dat eiser het rapport juist heeft ingediend bij een verantwoordelijke van de beschermende Al Rada. De staatssecretaris heeft niet hoeven volgen dat Al Rada dit direct heeft doorgespeeld naar de vijandige militie Al Buni en dat een familielid van [naam 2] dat ook direct te weten is gekomen. Het betoog van eiser dat dit niet bevreemdingwekkend is gelet op de aanwezigheid van verschillende machthebbers in een corrupt land als Libië, volgt de rechtbank niet. Uit openbare landeninformatie, waaronder het recente Algemeen ambtsbericht Libië van februari 2023, volgt in het algemeen wel dat Libië tot de meest corrupte landen ter wereld behoort, maar die algemene constatering is onvoldoende. Eiser heeft in zijn relaas, noch in zijn correcties en aanvullingen, iets verklaard over mogelijke corruptie na het indienen van zijn rapport bij Al Rada.
5.5.2.
Volgens eiser zou het familielid van [naam 2] hem op het vliegveld hebben bedreigd, juist op de plek waar Al Rada de controle had overgenomen. Desondanks is eiser tot het einde van zijn shift op het vliegveld gebleven. De door hem genoemde bedreiging op het vliegveld strookt niet met eisers verklaring dat hij juist op het vliegveld veilig was. Verder is van belang dat eiser heeft verklaard dat ook andere medewerkers en andere bedrijven rapporten hebben geschreven, maar dat niet is gebleken dat zij ook problemen hebben ondervonden. Dat eiser na de bedreigingen niet is teruggekeerd op zijn werk en dat hij zijn telefoon na enkele dagen heeft uitgezet, laat onverlet dat hij eerder of op andere wijze te weten zou kunnen zijn gekomen of rapportages van (ex-)collega’s ook tot bedreigingen hebben geleid. Dat juist eiser een doorn in het oog was van de militieleden omdat eiser het hoofd was van de afdeling van vermiste bagage en goederen, heeft de staatssecretaris niet hoeven volgen. Daarbij is van belang dat – zoals hiervoor al is overwogen – zijn rapport niet de aanleiding was voor de arrestatie van [naam 2] en [naam 4].
5.5.3.
De staatssecretaris heeft verder terecht tegenstrijdig geacht dat eiser aanvankelijk heeft verklaard dat hij is bedreigd door het sturen van dreigberichten (gehoor opvolgende aanvraag, p. 12), terwijl hij later heeft verklaard dat een man hem twee dagen lang, meerdere keren per dag heeft gebeld en hem op die manier heeft bedreigd (gehoor opvolgende aanvraag, p. 17). In de zienswijze (punt 12) heeft eiser een onderscheid gemaakt in aanvankelijke sms-berichten en daaropvolgende verbale bedreigingen, maar dat onderscheid heeft eiser in zijn gehoor en in de correcties en aanvullingen zelf niet gemaakt.
Tussenconclusie
5.6.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris de gestelde problemen als gevolg van de door hem ingebrachte rapportage omtrent de misstanden op het vliegveld niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
Geen 15c-situatie in Libië
6. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep niets meer heeft aangevoerd over zijn betoog in de zienswijze dat er in Libië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat daarom normaal gesproken aan een beoordeling van een mogelijke 15c-situatie in Libië in de weg. Gelet op het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494, verduidelijkt door de Afdeling in de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, moet de bestuursrechter een dergelijke nationale procedureregel echter buiten toepassing laten als onmiskenbaar een schending dreigt van artikel 3 van het EVRM. Juist omdat in het verleden vaak is aangevoerd dat er in Libië sprake is van een 15c-siuatie en er recent een nieuw Algemeen ambtsbericht Libië van februari 2023 is verschenen, zal de rechtbank ingaan op de vraag of in dit geval onmiskenbaar van een schending van artikel 3 EVRM sprake is.
6.1.
Zoals hiervoor al is overwogen, is in het verleden vaak aangevoerd dat er in Libië sprake is van een 15c-situatie. De Afdeling heeft bij uitspraak van 4 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1, geoordeeld dat zich geen 15c-situatie in Libië voordoet. Dat betekent dat er volgens de Afdeling geen uitzonderlijke situatie was dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het Libië louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. Bij de beoordeling daarvan heeft de Afdeling onder meer van belang geacht of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot, het gebruik van dergelijke middelen van geweldpleging wijdverspreid is, het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden, het al dan niet aanwezig zijn van een veiligheidsstructuur alsmede het aantal burgers dat slachtoffer is geworden van het geweld dan wel als gevolg daarvan ontheemd is geraakt. Weliswaar deed zich een bepaalde mate van willekeurig geweld voor doordat milities gevechtsmethoden gebruiken die het risico op willekeurige burgerslachtoffers verhogen, maar dit maakte niet dat de situatie daarmee als uitzonderlijk moest worden aangemerkt. Er was geen sprake van een situatie waarbij een burger die in het geheel niet verbonden is met één van de strijdende partijen louter door zijn aanwezigheid in Libië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
6.2.
De rechtbank ziet in het Algemeen ambtsbericht Libië van februari 2023 niet dat er nu onmiskenbaar wél van een dergelijke uitzonderlijke situatie sprake is. Daarin staat juist dat niet gesproken kan worden over een grootschalig gewapend conflict in de verslagperiode, alhoewel de situatie in Libië zich kenmerkte door voortgaande onveiligheid. Het officiële staakt-het-vuren van oktober 2020 hield stand, ook al waren er wel geweldsuitbarstingen. Gewapende groepen oefenden in meerdere of mindere mate controle uit over delen van het grondgebied, infrastructuur en veiligheidssituaties (p. 16). Overheden proberen te bemiddelen en/of in te grijpen in geval van gewapende confrontaties tussen gewapende groepen die formeel onder hun gezag vallen. Dit geldt met name voor Tripoli-stad (p. 19). Geweld tegen burgers kwam tijdens de verslagperiode op kleine schaal voor. Burgers waren deels ook slachtoffer door gevechten tussen verschillende facties en gewapende groepen in stedelijke gebieden. In dit verband merkt een bron op dat er in de verslagperiode maar weinig gewapende confrontaties plaatshadden (p. 25).
6.3.
Gelet op het voorgaande is er in Libië geen sprake van een ernstige verslechtering van de algehele situatie aldaar ten opzichte van de Afdelingsuitspraak van 4 januari 2018 en is er dus ook niet onmiskenbaar sprake van de uitzonderlijke situatie waarbij een burger die in het geheel niet verbonden is met één van de strijdende partijen louter door zijn aanwezigheid in Libië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Er is dus ook geen sprake van een situatie als bedoeld in het arrest Bahaddar.
Dwangsom
7. De rechtbank merkt nog op dat eiser zijn beroepsgrond over de niet toegekende bestuurlijke dwangsom heeft ingetrokken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.