ECLI:NL:RBDHA:2023:7061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
NL23.1617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van sociale en economische binding met het land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in Marokko, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een visum voor kort verblijf aangevraagd, maar zijn aanvraag werd op 22 maart 2022 afgewezen. De minister stelde dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet voldoende waren aangetoond en dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van de eiser om Nederland vóór het verstrijken van het visum te verlaten. De eiser voerde aan dat hij voldoende bewijs had geleverd van zijn sociale en economische binding met Marokko, onder andere door te verwijzen naar zijn onderneming en familiebanden. De rechtbank oordeelde echter dat de minister zich op goede gronden kon baseren op de twijfels over de terugkeer van de eiser naar Marokko. De rechtbank concludeerde dat de sociale binding van de eiser niet sterk genoeg was en dat de economische binding onvoldoende was aangetoond. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat de minister in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1617

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.J.M. de Bonth).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering van de afgifte van een visum voor kort verblijf ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 april 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 10 maart 2022 heeft eiser een visum voor kort verblijf aangevraagd.
2. Bij besluit van 22 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet voldoende zijn aangetoond. Daarnaast bestaat er bij verweerder redelijke twijfel over het voornemen om Nederland vóór het verstrijken van het visum weer te verlaten. Het visum wordt daarom op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, en onder b, van de Visumcode [1] geweigerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3. Eiser voert aan dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf wel voldoende zijn aangetoond. Referent is een betrouwbare garantsteller en uit de gegeven informatie blijkt voldoende dat de reden van het verblijf onder meer is gelegen in het opdoen van kennis in Nederland gericht op mogelijke werkzaamheden en samenwerking met referent. Daarnaast zal hij ook enkele dagen bij zijn zussen in België verblijven. Verder stelt eiser dat hij de binding met het land van herkomst, zowel sociaal als economisch heeft aangetoond. Ten aanzien van de sociale binding stelt eiser zich op het standpunt dat het enkele feit dat hij geen zorgtaak heeft, niet betekent dat er geen sociale binding is. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 29 juli 2019 [2] . Ten aanzien van de economische binding stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder erkent dat hij eigenaar is van een onderneming en dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij inkomsten genereerd uit de onderneming. De hoge stortingen kort voor de visumaanvraag heeft eiser voldoende verklaard doordat in Marokko veel met contant geld betaald wordt.
De rechtbank oordeelt als volgt
Beoordelingskader
4. Op grond van de Visumcode moet een visum worden geweigerd indien het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond [3] of indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. [4]
5. Uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
19 december 2013 [5] volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de gronden voor weigering van een visum [6] aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. Het is aan de aanvrager van een visum om de voor de beoordeling van zijn aanvraag nodige informatie te verstrekken. Daarvan moet de geloofwaardigheid worden aangetoond met relevante en betrouwbare bewijzen, die de twijfel kunnen wegnemen. Omdat verweerder beoordelingsruimte heeft, moet de rechtbank de beoordeling van verweerder terughoudend toetsen.
Redelijke twijfel over voornemen verlaten grondgebied lidstaten
6. Uit het hiervoor genoemde arrest Koushkaki volgt dat verweerder zich bij zijn beoordeling over artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode, mede laat leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser gestelde sociale binding niet dusdanig sterk is dat moet worden aangenomen dat eisers tijdige terugkeer gewaarborgd is. Eiser heeft geen gezin in Marokko en woont bij zijn ouders, waarvoor hij geen zorgtaken heeft. Ook is niet gebleken van zorg voor andere familieleden of van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser zouden dwingen tijdig naar Marokko terug te keren. De stelling van eiser dat hij in het land van herkomst is geboren en getogen en daar zijn sociale contacten heeft, heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden voor het aannemen van een sterke sociale band. Verweerder heeft hierbij verder kunnen betrekken dat eiser in het Schengengebied familieleden heeft. Verweerder heeft niet ten onrechte geoordeeld dat dit samenstel van omstandigheden een tijdige terugkeer naar Marokko niet waarborgen. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem slaagt niet omdat dit geen vergelijkbare zaak is. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Ten aanzien van de economische binding met Marokko heeft eiser stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij geregistreerd staat in het Handelsregister in Marokko. Verder heeft eiser bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er stortingen plaatsvinden op zijn rekening. Verweerder heeft over deze stukken het standpunt kunnen innemen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een onderneming die opbrengsten genereert. De overgelegde bankafschriften laten stortingen zien, maar daaruit blijkt niet dat deze bedragen voortkomen uit inkomsten uit de onderneming van eiser. De enkele verklaring van eiser dat er in Marokko veel met contant geld wordt betaald en eiser deze bedragen op de rekening heeft gestort, heeft verweerder hiervoor onvoldoende mogen vinden. Verweerder kan dan ook worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het enkele feit dat eiser een onderneming heeft in Marokko, niet maakt dat sprake is van een dusdanige economische binding met dat land dat tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten.
Doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf
9. Eiser heeft in het bezwaar tegen het primaire besluit en in de gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het doel en de omstandigheden van het verblijf zijn aangetoond. In het bestreden besluit heeft verweerder niet gemotiveerd waarom het doel en de omstandigheden van eisers voorgenomen verblijf in Nederland volgens hem niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Verweerder is in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan op de aangevoerde argumenten van eiser. Verweerder heeft hierop eerst in het verweerschrift en ter zitting alsnog een toelichting gegeven. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank ziet echter aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [7] te passeren. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er redelijke twijfel is over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten. Uit de Visumcode volgt dat elke weigeringsgrond op zichzelf voldoende reden is voor verweerder om een visumaanvraag te weigeren. Dit betekent dat verweerder de visumaanvraag heeft kunnen afwijzen op de andere weigeringsgronden, ondanks het motiveringsgebrek in de weigeringsgrond die ziet op het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf. Dit betekent dat het motiveringsgebrek niet kan leiden tot een andere uitkomst van de zaak. Eiser is daarom door dit motiveringsgebrek niet in zijn belangen geschaad.
10. Het beroep is ongegrond.
11. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- met een wegingsfactor 1). Daarnaast moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- (duizendzeshonderdvierenzeventig euro);
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- (honderdvierentachtig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van de gemeenschappelijke visumcode.
3.Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a) onderdeel ii, van de Visumcode.
4.Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode.
5.ECLI:EU:C:2013:862, zaaknummer C-84/12.
6.Artikel 32, eerste lid, van de Visumcode.
7.Algemene wet bestuursrecht.